Willeke
de smid: Hoefsmid in den Udenhout
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 13 maart 1969
Willeke de Smid - foto: Archief Pierre van Beek
As
ge in "den Udenhout" op straat iemand zoudt vragen
waar de heer W. van der Loo woont, kunnen we u niet bij
voorbaat succes voorspellen. Praat ge daarentegen van "Willeke
de smid", dan zal een kind u naar de Groenstraat wijzen
"daor waor diejen hoefstal mee 'n rieten dak veur de deur
stao". Dat kan nooit missen want de hoefstallen staan er
in het Brabantse land niet meer zo dicht gezaaid. En zeker
niet die met een rieten dak er boven. Met de oude hoefsmid is
hij een stuk folklore geworden, redenen waarom een toevallig
passerende toerist vaak niet kan nalaten hier in de
Groenstraat even een foto te schieten om vast te leggen wat
eenmaal verdwijnen gaat.
De
smederij staat er nog. Net als alle smederijen ter wereld
kijkt ze met kleine, niet al te heldere ruiten naar de
voorbijganger en binnen hangt die typische geur van ijzer,
roest en stof, die met geen andere geur te vergelijken valt.
Hier heeft "Willeke de smid" een heel stuk van zijn
leven de zware smidshamer op het aambeeld laten dansen, met
natrillers als van een klokkespel, waarbij de hele buurt er
van schalde. "Hoor de smid eens smejen", zeiden ze
dan... Dat zijn voorbije tijden, Willeke is er ene van oktober
1898 en dan kunt ge het zelf voortaan wel uitrekenen: 70 jaar
oud. De zaak is aan een zoon overgedaan en autoreparatie nam
voor een deel de plaats van het vroegere smidswerk in. Willeke
woont met zijn vrouw in een gesloten huis er naast om te doen
wat hij graag doet. Zijn voortuin heeft hij in stijl gehouden.
Voor een kwart in de grond gezonken en voor driekwart er
bovenuit ligt daar in het gazon een knots van een ijzeren
zeemijn, die nooit haar staat van voleinding heeft bereikt.
Zij is nu gepromoveerd tot onverwrikbare houder van de ijzeren
vlaggestok. Geen mens, die zo'n vlaggehouder mee kan nemen,
net zo min als de Duitsers de bonk ijzer verder dan den
Udenhout hebben gekregen...
Al
smeedt hij dan niet meer, Willeke wil toch wel graag over het
vak praten zolang hij niet op de konijnenjacht moet. Ja, in
het veld staat hij zijn mannetje. Dat hij goed bij de pinken
is, ziet ge aan zijn levendige ogen onder borstelige
wenkbrauwen en de schaduw van de klep van zijn onafscheidelijk
petje. We zouden het echter niet over jagen maar over smeden
hebben.
Nu
dan, Willeke wiens naam al verraadt, dat hij niet groot van
postuur is, had het vak niet van vreemden. Het zat in het
bloed. Zijn grootvader smeedde al "op 't Winkel" en
zijn vader begon ook met de smederij. Die hing echter het
schootsvel na enige tijd aan de haak om rietdekker te worden,
wat niet belette, dat hij in de volksmond "Kees de
smid" is gebleven. Dit epitheton ging over op zijn zonen
Willeke, Bart, Sjef en Jaon, ofschoon eigenlijk alleen de
eerste er aanspraak op kon maken omdat alleen hij het vak in
de familie hield.
Allerlei
bazen
In
1913 startte hij bij smid Kruisen in den Udenhout, vlak in de
buurt, als leerjongen. "Voor een kwartje per week."
Hij was daar heel tevreden mee want "ge moest blij zijn
da ge voor leren geen geld bij behoefde te geven!"...
Bovendien was het niet alleen "een goeie smid, waar ge
heel wat kondt leren, maar nog 'nen hele goeie mens ook".
Na twee jaar had hij het er wel bekeken en met half maart koos
hij een andere baas. Bij de smeden liep het jaar namelijk
altijd vanaf half maart, zoals bij boeren 1 mei de
traditionele datum vormde. Voor een jaar kwam hij intern bij
Tabbers terecht, die toen nog een hoefsmederij had in de Van
Gilsstraat te Tilburg. Achtereenvolgens verzeilde hij in Riel
bij Janus van Oirschot ("Daar had ik het verschrikkelijk
goed naar m'ne zin!"), bij Van Rossum in Helvoirt, bij
Beekmans in Kaatsheuvel en ten slotte weer bij Kruisen in den
Udenhout, die hij tussen de verhuizingen door ook nog eens een
keer had aangedaan.
Voor
Willeke gold het parool, zoals trouwens wel voor alle
leerlingen die op het vak gaan: "Ge moet nooit te lang
bij ene baas blijven maar gedurig vertrekken. Wat ge bij de
ene nie leert, leert ge bij de andere. En als smid moet ge
alles kunnen maken wat ze oe veurzetten." Vooral in
Kaatsheuvel vond hij iets helemaal nieuws. Dat was het land
van het leer en daar maakten de smeden stansmessen. Zó
verstreek de tijd, groeide de bekwaamheid en kwam er het
smedendiploma. De Fransman zeg niet voor niets, dat men al
smedende smid wordt.
Zijn
vader vond het in 1920 wel tijd de smederij van Kruisen maar
over te nemen en toen Willeke vijf jaar later trouwde, had hij
al smedende een goede broodwinning opgebouwd. De continuïteit
raakte geleidelijk op hoger niveau verzekerd. De zoon, die nu
de zaak drijft, is niet alleen smid maar zelfs
onderwijzer-hoefsmid. Twee andere zonen trokken naar Canada,
waar er één in de vliegtuigbouw zit en zelf ook vliegt,
zoals zijn moeder niet zonder trots meedeelt.
Vroeger
en nu
Ja,
de tijden veranderen wel. Udenhout kende vroeger vier
hoefsmeden, nu nog maar twee. Vroeger werden er zo'n zes tot
zeven paarden per dag "beslaan", nu komt er zo van
tijd tot tijd eens ééntje opdagen. Voor f 2,50 tot f 3,-
werd voorheen een paard "vierkant beslaan" - zo
luidt de vakterm voor vier nieuwe hoefijzers - nu komt dat een
boer op f 27,-. te staan.
Spectaculair
was het beslaan van een paard voor de buitenstaander altijd
wel door al dat gemanoeuvreer met zo'n zware paardepoot, het
gehamer en gevijl en die misselijke stank van het onder het
hete ijzer schroeiende hoorn van de hoef met daarbij altijd
het risico van het verzet aantekenend dier. Wat de stank
betreft, die prikkelt niet eens meer het reukorgaan van de
hoefsmid. Hij is daarvoor immuun door de gewoonte. Het risico
van geweld wordt door het gebruik van de hoefstal tot kleinere
proportie gereduceerd. "Je hebt er anders wel krengen
onder," spreekt Willeke uit lange ervaring, "vooral
paarden die nog nooit in een hoefstal hebben gestaan."
Boer
contra hoefstal
Maar
er bestaan nog andere problemen. "Sommige boeren kijken
maar vuil as ge d'r paard in de hoefstal zet." "Hoe
zo?" Uit het volgend verhaal blijkt, dat dit beneden de
stand van het paard wordt beschouwd. Het drukt op het dier het
odium van "een kwaai paard", dat niet te vertrouwen
valt. Nu schijnt iedere boer er trots op te zijn, dat hij een
goed en mak paard bezit. 't Betreft dus een prestigekwestie,
waarbij de eer van het paard of eigenlijk die van de boer in
het geding komt. "Ik heb wel eens een boer gehad, die
kwaad werd omdat ik zijn paard in de hoefstal besloeg. Maar ik
zei: Ik word te moe van die poot vasthouden en ik ben nie van
plan m'n tenen plat te laten trappen. Alle paarden in de stal
of ik besla er geen één meer."
Levensgevaarlijk
Er
zijn lastige heren onder die paarden. We hebben eens een zwaar
dier met veel moeite in de stal gekregen. Toen hij goed tot
rust gekomen leek, zei z'n baas: "Nou, dan gao ik swels
maar 'n tas thee bij m'n taante drinken." Jawel hoor, hij
was nauwelijks vertrokken of dat paard begint me toch te keer
te gaan. Hij slaat met zo'n geweld door de ketting, dat de
brakken (schakels) door de ruiten van de smis henen vlogen en
hij gaat er viervoets vandeur"... De herinnering aan het
avontuur leeft ook nog bij Willekes vrouw: "Dat paard was
net 'nen leeuw, levensgevaarlijk!" Gelukkig kwam zoiets
maar zelden voor: "Met een paard dat slaat, kunt ge niks
meer doen. De boeren moeten die niet en daarom worden ze
achter elkaar van de hand gedaan om ten slotte bij de slager
te belanden."
Het
curieuze in het lange hoefsmedenbestaan van Willeke van der
Loo ligt in het feit, dat de enige trap, die hij ooit gekregen
heeft, niet afkomstig was van een paard maar van... een stier.
"Stieren worden toch niet beslaan!" "Dat niet,
maar de hoeven worden bijgehakt. De Boerenbond had hier bij
verschillende boeren stieren staan. Die bij Frans Berkelmans
op de Biezenmortel was ik aan het bijhakken en daar aait-ie me
eventjes mee 'nen poot langs m'n gezicht. Honderd procent raak
was het niet, maar toch wel zo hard dat ik de sterrekes voor
m'n ogen zaag. Ik ben nog op de motor naar huis gerejen. Hoe
ik thuis gekomen ben, weet ik nou nog nie"...
"Repen
stoken"
Tot
de taak van de smid behoorde vroeger ook het "repen
stoken". Onder "repen" blijken we in dit geval
te moeten verstaan de ijzeren banden, die om de houten wielen
van de boerenkarren werden gelegd. Aangezien er thans geen
karren of wagens met ijzeren banden worden gebruikt, behoort
dit repen tot de verleden tijd. "'t Was anders zwaar
werk." Het gebeurde achter in de hof, zo ver mogelijk van
de huizen verwijderd met het oog op brandgevaar. De overheid
bemoeide zich daar ook nog mee. Men moest voor dit stoken
namelijk een vergunning bij de gemeente vragen. Zelfs de
breedte van de banden stond officieel voorgeschreven. Die
moest aanvankelijk 7,5 centimeter zijn. Later werd dat
verhoogd tot 9,5 centimeter.
In
het licht van vandaag vraagt men zich als leek af of die
overheid geen grotere zorgen kende. Toch had de maatregel zijn
grond: met de smalle banden werden de karsporen van de
onverharde wegen - en dat waren de meeste - te diep
uitgereden. Zo ziet men weer eens hoe de wereld altijd vol
problemen is geweest. Die van de karsporen hebben zich zelf
opgelost. Er worden geen karsporen meer gemaakt. De boer rijdt
met rubberbanden en de ruilverkaveling zorgt voor verharde
veldwegen.
Oude
zandweg
Men
moet thans de verbeelding te hulp roepen om zich nog zo'n diep
uitgereden veldweg voor te stellen. Sjok-sjok dokkerde de
kar-zonder-veren door de onregelmatige gevormde diepe sporen.
Omhoog, omlaag, nu eens links dan weer rechts uitslaand en
tussen die sporen het plof-plof van de paardehoeven in de
mulle grond. Zó ging het bij droog weer. Na een regendag
stonden de sporen vol zwart water en werd het een
baggerpartij, waarbij het water uit de sporen golfde en de
modder, vet en glanzend, in ruggen omhoogkrulde of aan de
karwielen bleef hangen. Met dit alles voor ogen klinkt het
niet zo gek, dat de breedte der wagenwielen gereglementeerd
was. De overgang naar de nieuwe breedte bracht voor de boeren
nog meer trammelant mee, omdat nu het hout van de wielen nog
te smal was. Door het aanslaan van houten klampen werd dit
euvel ondervangen. De dikte van de repen bedroeg normaal 2 cm,
maar op de karren van de steenfabriek, die met hun zware
vrachten helemaal naar "De Utrecht" onder Esbeek
moesten, gebruikte men een dikte van 2,5 cm.
Méér
handen nodig
Gaat
er maar eens aan staan, die zware banden om een in de grond
gestoken paal mooi rond te trekken, vast te zetten met een
pinnetje en de uiteinden daarna vlug aan elkaar te smeden
terwijl het ijzer gloeit. Daar zijn één paar smidshanden
niet voldoende voor. "Ik heb dikwijls genoeg mee
geholpen", interrumpeert Willekes vrouw, die ook verder
nog herhaaldelijk bewijzen levert goed van het edele smidsvak
op de hoogte te zijn en van aanpakken geweten te hebben.
Het
eigenlijke repen stoken vormde de inleidende fase om de band
op het houten wiel te leggen. Men tastte een aantal repen in
en op elkaar ("hoogste aantal veertien tegelijk") en
dan ging de brand in de musterds, die een laaiende vuurzee
ontstaken, waar ge een paar meter vanaf moest blijven.
"We stookten drie- tot vierduizend musterds per jaar
op!" Het opleggen van de repen moest vlug gebeuren onder
voortdurend nathouden van het wiel, daar het hout anders begon
te branden wat nou net niet de bedoeling van de boer was. Na
goed bijkloppen kon de reep dan afkoelen. Om deze lastige
karwei vlot te doen verlopen, had Willeke een primitief maar
handig apparaat uitgevonden, waarmee het wiel rechtstaand door
een bak met water kon gedraaid worden. Als de folkloristen in
zijn hof gaan zoeken, zullen ze daar nog de restanten van de
"repenbranderij" aantreffen, want die staat
natuurlijk allang op non-actief.
Velerlei
zaken
Een
smid diende nog heel wat meer in zijn mars te hebben.
"Hoefijzers, mijnheer, allemaal met de hand gemaakt. Die
moesten we zo'n 300 paar in voorraad hebben in wel acht of
negen verschillende maten. Je maakte twee paar hoefijzers in
een uur, want het ging niet alleen om de maat, maar daar
moesten ook nog gaten in, waarin draad getapt werd voor de
schroeven waarmee de paarden des winters werden 'scherp
gezet'."
"Een
hoefsmid moest den duvel en z'n moer aan elkaar kunnen smejen.
En dan dient het goed te zijn ook. Die boeren letten daor op
en als ze 't niet bevalt, komen ze nie meer!" Zo maakte
de smid ook hakmessen, schoppen, schoefels, schroeven (voor
het "scherp zetten"), spijkers en kinderspeelgoed in
de vorm van ijzeren bollen en repen (hoepels), die bij de
jeugd al lang uit de mode zijn. Die kinderen waren maar
slechte klantjes voor de smid als hun reep gesprongen was. Aan
elkaar smeden kostte vijf cent, maar ze hadden nooit centen
"en dan zeede: vooruit, neem zo mar mee!..."
Machines
Al
vertellende heeft Willeke een heel schilderij van het verleden
opgehangen - overigens zonder weemoed. "Er wordt bijna
niks meer gesmeed, de dag van vandaag." De hoefijzers
komen in massa van de fabriek en behoeven alleen maar wat op
maat gemaakt te worden. Aan schoppen en dergelijke dingen
begint de smid ook niet meer. Waarom zoudt ge het moeilijk
doen als het ook gemakkelijk kan. Dat zwaaien met de zware
voorhamer, dat goede training vereiste, is er ook niet meer
bij. De smederij staat vol machines en apparaten.
"Kijk", zegt Willeke. Zonder dat we het merkten,
heeft hij ergens een schakelaar omgedraaid en daar begint een
zware veerhamer machinaal te beuken op een stuk ijzeren pijp
van respectabele dikte. In een oogwenk is het uiteinde van die
buis platgeslagen. Dat zou vroeger zweet gekost hebben. En dit
is nog maar een kleinigheidje want: "Hij kan nog veul
harder as 't mot!"
Willeke
de smid voelt zich best thuis bij al die nieuwe methoden. Vlak
voor de oorlog kocht hij een lasapparaat, bezat al vroeg een
draaibank, reed in 1919 motor en bezit vanaf die dag een
rijbewijs. Pas weer een nieuw gekregen. "Nog helemaal
goedgekeurd", vult zijn vrouw aan. Hij is dan ook gek op
auto's waar wat aan te repareren valt, al drijft zijn zoon nu
de zaak. Het brandblussen laat hij voortaan ook aan de
jongeren over. Dertig jaar bij de Udenhoutse brandweer,
waarvan vijftien jaar als commandant, is ooit genoeg geweest.
"Het
vuur"
Het
staat en ligt er nogal vol om en in "de smis".
Daarbinnen domineert nog altijd "het vuur" als een
bijbels offeraltaar. Maar de kolen liggen er zwart uitgedoofd
en er is geen knechtje om de blaasbalg te trekken. Een
ventilator neemt die taak over als het nog eens nodig is. Dan
laaien er in de kortste keren weer de vlammen en gloeien er
rood de kolen. Het lied van de arbeid, zoals ouderwetse,
vergeten dichters dat zongen, werd tot anachronisme. Het
rinkelekink van de op het aambeeld dansende hamer, het
ritmisch zwaaien van de voorhamer en het zuchten van de
blaasbalg zijn verstomd. Hèphaistos is ingedut en smeedt geen
bliksems meer voor Zeus op zijn Olympus...
Willeke
heeft daar geen spijt van. Dat heeft hij eigenlijk maar van
één ding: van die balk met een nu vergeten naam en een
jaartal uit 1700 erin gesneden. Bij het bouwen van een nieuwe
hoefstal en het afbreken van de oude, een jaar of tien
geleden, heeft hij hem opgestookt. "Ja, daor heb ik naaw
wel spijt aaf"...
Jachttrofee
Teruggekeerd
in de woonkeuken blijft onze blik haken aan een ingelijste
foto, die precies op ooghoogte tegen de wand hangt. Twee
trotse jagers met hun buit aan de voet. Geen paar miezerige
haasjes of patrijzen maar een kanjer van een everzwijn oftewel
wild varken. Willeke en een maat hebben hem kort na de oorlog
geveld in de bossen van de Strijdhoef. Het is een souvenir uit
de tijd toen, na het Ardennenoffensief in België, de wilde
zwijnen tot in onze streken waren doorgedrongen. "Hij
woog driehonderd pond. We hebben hem opgegeten en hij smaakte
goed." "Kop niet bewaard en opgezet?"
"Nee, niks." Naast de schoorsteen staat het
jachtgeweer te glimmen. Willeke kijkt er begerig naar. Hij
moet subiet nog gaan jagen. Niet op wilde varkens - gewoon
"op de konijn". Dan wordt 't voor ons wel tijd om op
te krassen!...
PIERRE
VAN BEEK