"Reijshof", de vergane grootheid
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 17 april 1971
Ver
buiten de bebouwde kom, aan de westkant van Tilburg,
daar waar de Reeshofdijk in een rechte hoek uitmondt op
de van de Bredaseweg komende Reeshofweg, ligt een
boerderij met groen-witte zandlopervensters. Boven de
deur, tegen de gootrand, draagt zij de naam "Hoeve
Reeshof". Op zich is deze boerderij van geen historische
betekenis. Haar naam houdt echter met de bij haar
uitlopende wegen de herinnering wakker aan een grote
ontginningsactiviteit uit de achttiende eeuw, die
uiteindelijk op een mislukking uitliep. Al heeft de
huidige boerderij daar dan ook niets mee te maken gehad,
in zekere zin is hier een naam toch weer een teken.
Rijdende
over de Reeshofdijk zal een niet-ingewijde wel nooit
enig vermoeden krijgen dat dit gebied eens een heel
andere rol heeft gespeeld. Die moet men opduiken uit
vergeelde archiefstukken. Dit heeft onze stadgenoot C.J.
Weijters gedaan in een publicatie, waarvoor wij in dit
blad reeds vroeger de aandacht gevraagd hebben. Wij
willen aan de hand van dit geschrift thans eens iets
meer van die Reeshof vertellen. Toevallig is het gebied
ook nog onverwacht in de actualiteit gekomen, omdat het
hier terreinen betreft, die de gemeente aan te bieden
heeft aan de veelbesproken "Gigant", de
Volkswagenfabriek. Een reden te meer om eens over de
Reeshof te schrijven. Daar de oorspronkelijke naam
eigenlijk "Reijshof" luidt - dit naar aanleiding van de
eerste eigenaar Charles Reij de Carle - zullen wij in de
rest van ons artikel ook die historische naam aanhouden.
De
geschiedenis van de Reijshof begint eigenlijk in 1763
met een uitgifte van "gemeijnt of gemene gronden" ter
ontginning aan de Heer van Tilburg, graaf Gijsbertus
Steenbergensis van Hogendorp, tot een oppervlakte van
253 lopensaten, dat is ongeveer 42 bunder of ha. De Heer
van Tilburg had zich in bovengenoemd jaar tot dat doel
geassocieerd met Charles Reij de Carle, een
gepensioneerd kapitein van het leger der Staten. Tot
1763 was het met het zg. ingraven van gemeijntgronden
steeds heel "gemoedelijk" gegaan, waarbij met de
bestaande wetten de hand gelicht werd. Nadien echter
stonden er in Tilburg mensen op, die tegen de gang van
zaken protest aantekenden. Helemaal zuiver was dit
verzet niet, want er speelde een flink brok rivaliteit
tussen drost Hendrik Maas en de Heer van Tilburg samen
met de schepenen een rol.
Hoewel
hij nog geen vergunning had gekregen, begon de Heer toch
maar alvast met het afpalen van het terrein, waarop hij
het oog had laten vallen. Op naam van zijn compagnon
Reij werd de aanbesteding gehouden van een groot
buitenhuis. Men begon direct met de bouw, evenals met
het ontginnen van gronden. Dat zat de grote heren echter
niet glad, want onder druk van georganiseerde tegenactie
moesten de werkzaamheden, hangende het geschil, bij
beslissing van de Staten in 1764 voorlopig worden
stopgezet. De definitieve beslissing van de Staten viel
op 5 april van het volgende jaar. Onder bepaalde
voorwaarden werden de inderdaad onwettig uitgegeven
gronden daarbij wettig gemaakt en de werkzaamheden
konden hervat worden.
Reij
de baas
Van
Hogendorp had er anderhalf jaar later blijkbaar niet
meer zo veel zin in. Op 21 september 1767 werd het
compagnonschap ontbonden. Charles Reij de Carle kocht de
hele onderneming. Dat kwam neer op de grond van Van
Hogendorp, de helft van wat ze samen tot stand hadden
gebracht en wat gezamenlijke eigendom was zoals het huis
met schuur, stal, vee, werktuigen en geteelde produkten.
Behalve dit stuk van de vroegere "gemene gronden",
waarbij het om 253 lopensaten ging, kocht Reij van Van
Hogendorp ook de zogenaamde Heerenvelden, die een
oppervlakte van 182 lopensaten besloegen (een bunder of
ha omvat zes lopensaten). Alles bij elkaar kon Reij zich
nu de eigenaar noemen van een oppervlakte van 72 bunder.
Hij had daarvoor f 12.500.- betaald. Het huis dat er
stond, droeg aanvankelijk de naam Campen Hoeve of ook
wel Heihoef, maar de nieuwe eigenaar meende er zijn naam
aan te moeten verbinden en herdoopte de hoeve in
"Reijshof", dat in latere tijden "Reeshof" is geworden.
Ligging
Om nu
precies te weten waarover we praten, lijkt het niet
ondienstig de ligging van het goed De Reijshof wat
nauwkeuriger aan te duiden. Dit aan de hand van de
beschrijving, die de heer Weijters in zijn gedegen
studie opneemt. Uitgaande van de huidige toestand
situeert hij het goed als volgt: Ten zuiden van de
Langedijk, gedeeltelijk er aan grenzend en aan
weerskanten van de tegenwoordige Reeshofweg en
Reeshofdijk, welke twee wegen van latere datum dan 1760
schijnen te zijn. De vorm van het hele complex was nogal
grillig. De breedte langs de Reeshofweg, beginnende bij
het café De Kievit van Van de Staak, bedroeg ongeveer
1,5 km, terwijl de oostelijke kant aan de huidige
Reeshofdijk ca. 800 meter van de Reeshofweg verwijderd
lag.
Het valt
niet gemakkelijk aan te geven, waar het landhuis nu
precies gestaan heeft, want er is niets van
overgebleven. Er zijn echter aanwijzingen, die er op
duiden, dat het lag in de noordelijke hoek tussen de
huidige Reeshofweg en Reeshofdijk. Bodemonderzoek ter
plaatse heeft dat bevestigd. In het land valt thans nog
een ovale laagte van een 50 meter doorsnee waar te
nemen, die eens de voor het landhuis gelegen vijver moet
aanduiden. Een bij de studie gevoegd kaartje, dat de
archiefambtenaar L. Langeweg tekende, brengt de situatie
van rond 1800 heel duidelijk in beeld. Op hetzelfde
kaartje staan ook aangegeven de Heerenvelden, waarvan
hierboven even sprake was. Het zijn de ten westen van
café De Kievit liggende velden, die in het noorden aan
de Langedijk grenzen en in het westen aan de Donge.
Landhuis
Aan de
hand van een beschikbaar olieverfschilderij van J.
Vrijmoet brengt de studie een reconstructietekening van
De Reijshof. Deze blijkt een langgerekt gebouw met een
smalle deur in het midden en links en rechts daarvan een
aantal ramen. Dit alles onder een schuin dak, dat in het
midden een in een spits uitlopend open torentje draagt,
waarin een klok hangt. Het gebouw doet niet denken aan
een boerderij. Er vóór ligt een met bomen beplante tuin,
waarin een vijver. De voorzijde van die tuin wordt
afgesloten door een haag. In het midden daarvan echter
bevindt zich een open poort tussen twee kolommen, die
rechts en links door hekwerk met de haag zijn verbonden.
De ene kolom draagt de naam "Reijs" en de andere het
woord "Hof". Uit een inspectieverslag van 13 augustus
1764 blijkt de breedte van het front 15 meter te hebben
bedragen. Rondom het huis met de bijbehorende gebouwen
zoals remise en stallen lag een gracht van ruim 3,5
meter breed en ongeveer een meter diep.
Een
fragmentgenealogie van de familie Van Breugel, welk
document in het Tilburgs gemeentearchief berust, leert
dat Charles Reij de Carle in 1767 getrouwd was met de te
Utrecht in 1725 geboren weduwe van mr. Jan Festus van
Breugel, een in 1707 te Den Bosch geboren en in 1763 te
Den Haag overleden advocaat. Deze Van Breugel was
landsadvocaat en raad-advocaat van de gouvernante Anna
van Hannover, de weduwe van stadhouder Willem V. Een
zeer bekende stiefzoon van Reij was dr. Caspar van
Breugel, secretaris van de stad 's-Hertogenbosch en
ontvanger van 's Lands gemene middelen in de kwartieren
van Oisterwijk en Maasland.
Teleurstelling
Nadat de
bouw van het landhuis voltooid was, had Reij blijkbaar
de bedoeling regelmatig met de ontginning voort te gaan.
In 1772 en in 1774 bouwde hij er nog een tweede en een
derde woning voor zijn arbeiders of voor eventuele
huurders. Per jaar werd gemiddeld één bunder (ha) in
cultuur gebracht want zó hard ging het ontginnen in die
dagen niet. In 1774 had hij zo weer ca. 9,5 ha
ontgonnen. Reij wilde tot vijf boerderijen komen, maar
met die plannen ging het niet allemaal van een leien
dakje. Er mocht dan woeste grond ontgonnen zijn, daar
men nog niet, zoals thans, over kunstmest beschikte,
bleef de grond de eerste tijd slecht. Zo viel het hem
moeilijk huurders te vinden.
Al in
1772 zond Reij een noodkreet naar de Raad van State,
waarin hij faciliteiten voor zijn ontginningswerk vroeg,
daar het er naar uitzag dat hij dit zou moeten stoppen.
Hij vroeg voor een tijdsbestek van 30 jaar vrijstelling
van alle staats- en gemeentebelasting van Tilburg. In
1773 ontving hij die vrijstelling voor vijftien jaar met
een terugwerkende kracht van tien jaar. Die
terugwerkende kracht zal hij wel gekregen hebben door
zijn beroep op een reeds in 1660 door de Raad van State
uitgevaardigde resolutie volgens welke voor ontgonnen
grond tien jaar vrijstelling van lasten werd verleend
doch van welke beslissing Reij, naar hij betoogde,
voorheen nooit op de hoogte was geweest.
Verkoop
Het
mocht echter niet baten. Ook niet het feit, dat hij in
1785 nog eens een keer voor vijftien jaar vrijstelling
kreeg. Tussen Reij en het dorpsbestuur boterde het
overigens ook niet. Ten slotte zag de ondernemende
ex-militair er geen gat meer in. Op 27 juli 1789
verkocht hij voor tien mille zijn hele goed aan Jan de
Rovere van Breugel uit Utrecht. Deze De Rovere wordt
"fiscaal te Bantam en opperkoopman" genoemd. Reij zelf
was als kolonel weer in actieve dienst getreden. Van de
gang van zaken onder de nieuwe eigenaar is niets bekend.
We weten alleen, dat toen Adriaan van der Willigen, een
latere drost van Tilburg, zich in 1792 op ontginningen
wilde gaan toeleggen en zijn aandacht op De Reijshof
werd gevestigd, hij er niet intrapte. In zijn dagboek
zegt hij hierover: "Er stond een redelijk goed
buitenhuis en eenige boerenhuizen op, doch was bijna
geheel met mastbomen beplant, die er zelfs nog maar
slecht opstonden; daarbij in het midden van de barre
heide gelegen, zodat ik er geen zin in had."
In 1795
kon De Rovere zijn goed kwijt aan drie, overigens
onbekende personen van Belgische komaf, t.w. Adrianus
van Bommel, Conradus Cornelissen en Cornelis Ribbens,
die vanuit Hoogstraten opereerden. De koopsom bedroeg f
15.000,-. Dik in de centen zaten de drie blijkbaar niet,
want ze betaalden maar f 5.000,-, die ze door
verschillende leningen bijeenscharrelden, en namen een
hypotheek van f 10.000,-.
Andere plannen
Ze waren
overigens helemaal niet van plan zich met ontginningen
bezig te houden, maar wilden een Latijnse en Franse
school met internaat stichten. Aanvankelijk hadden zij
voor hetzelfde doel hun oog op een stuk hei op Nieuwkerk
onder Goirle laten vallen, maar ze zwaaiden om naar De
Reijshof. De vereiste toestemmingen voor deze scholen
werd in hetzelfde jaar onder enige condities verkregen.
Volgens die voorwaarden moest de school geen onderscheid
in godsdienst maken, er mocht nooit een kluis, klooster
of andere geestelijke inrichting gesticht worden.
Evenmin mocht er - zonder toestemming van de gemeente -
een handelsonderneming worden opgezet en uitbreiding van
De Reijshof was eveneens verboden.
Van de
school kwam niet veel terecht. Reeds in 1796 was zij
weer verdwenen nadat de Apostolisch Vicaris van Den
Bosch Antonius van Alphen geweigerd had een kapel te
laten stichten. Van Bommel c.s. wilden nu wel weer van
De Reijshof af. Volgende eigenaar werd Petrus
L'Hotelier, die alles in 1997 kocht voor f 15.499,-. De
hypotheek van f 10.000,- ten name van J. de Rovere van
Breugel bleef op het goed rusten.
Frans
priester
Bij de
nieuwe eigenaar hadden we te maken met een voor de
revolutie uit Frankrijk gevluchte priester, die in 1792
in Rijen verzeild was geraakt en daar vier jaar bij
pastoor Franciscus van Miert had gewoond. L'Hotelier,
die enige tijd de Mis op De Reijshof had gedaan, was in
1765 geboren. Hij ondertekende een brief als pastoor van
Etampes, een plaats ten zuiden van Parijs. Deze priester
had dezelfde plannen als Van Bommel c.s. Ook hij
probeerde van de vicaris, echter tevergeefs, een kapel
te krijgen. Zijn actie ontlokte de vicaris de
ontboezeming, dat hij met De Reijshof de laatste jaren
méér moeite had gehad dan met de grootste parochie van
zijn vicariaat.
L'Hotelier bleek een kruiwagen achter de hand te hebben
in de persoon van de bisschop van Pamiers wiens
secretaris hij geweest was. Vanuit Londen vertelde deze
bisschop Van Alphen vertrouwelijk, dat niet L'Hotelier
maar hij, de bisschop, de eigenlijke koper en eigenaar
van De Reijshof was. Als bisschop meende hij recht op
een huiskapel te hebben. Van Alphen liet zich echter
niet ompraten. "Geen kapel!" zei hij "en daarmee uit!"
Aftakeling
L'Hotelier kreeg in 1798 nog toestemming van de gemeente
om een Franse meisjeskostschool op te richten, maar ook
daar kwam niets van terecht. Er bleef dus geen andere
uitweg over dan maar weer exploitatie als ontginning.
Dat zat echter ook niet zo lekker. Wegens gebrek aan
huurders moesten er direct twee leegstaande huizen
afgebroken worden. Er werd een lening van drie mille
gesloten, die al twee jaar later opgeëist werd.
L'Hotelier verkocht nu aan Norbart Schoffers en Justinus
Mommers uit Tilburg dertig eike-, beuke-, berke- en
mastebomen, die de kopers zelf zouden mogen uitzoeken.
Ze moesten echter hun vingers afhouden van de bomen in
de omgeving van het landhuis. Ze betaalden f 6.125,-. Er
stond dus nogal wat hout op De Reijshof.
In 1804
verhuurde L'Hotelier een deel van hoofdgebouw en
landerijen aan Jan Wouter Klaassen uit Gilze op een
tienjarig contract. Het overgeschoten deel ging
L'Hotelier weer zelf exploiteren. Hij vroeg hiervoor op
zijn beurt vrijdom van lasten. Uit dat verzoek blijkt,
dat een deel van in cultuur gebrachte grond inmiddels
weer verwilderd was en dat L'Hotelier er 300 schapen op
na hield. Mede-eigenaar van de schapen was dr. P.J.
Matthijs, die later ook als zaakgelastigde van
L'Hotelier optrad.
Verder bergaf
L'Hotelier diende in 1804 een plan in om de Donge tot
Geertruidenberg bevaarbaar te maken. "Akkoord!" zei
Tilburg maar ook van dit plan is niets terechtgekomen.
In 1809 kreeg L'Hotelier een compagnon voor de
schapenfokkerij in de persoon van Jacob Mijnssen uit
Tilburg, een lid van de firma Mijnssen en Co. Mijnssen
zou als geldschieter optreden. In 1812 werd het
compagnonschap ontbonden. De priester keerde naar
Frankrijk terug, nadat hij notaris Oomen te Breda
gemachtigd had De Reijshof publiek te verkopen.
L'Hotelier was aangesteld tot pastoor te Morsain in het
departement Aisne. Die verkoop had plaats in februari
1813 onder notaris A.J. Sem uit Dongen, in de herberg
van Pieter Timrot aan de Markt te Tilburg. De Reijshof
was toen 64 ha groot. Behalve een "heeren Huizinge"
stonden er een bouwmanswoning, schuur en stallingen,
twee arbeiderswoningen en verder was het bos, wei,
beemd, heide en turfland.
Versnippering
Het
geheel werd gekocht door de metselaar Dionysius van de
Sande voor f 4.049,-. Hij zei gekocht te hebben met:
H.N. van de Sande, samen met hem voor één kwart; Adriaan
Piek, winkelier, voor één kwart; B. Somers, negociant en
Joh. A. Smolders, bouwman, samen voor één kwart deel; en
Jac. van Roessel, brouwer, ook voor één kwart. De zes
bleven gezamenlijke bezitters tot 1816 toen het er - bij
onderling goedvinden - vier delen werden gemaakt met als
respectievelijke eigenaars de genoemde zes personen,
alleen of in combinatie. Elk der vier delen werd op f
590,- gewaardeerd. De hele Reijshof was toen dus nog
maar f 2.360,- waard. In de beschrijving van 1816 worden
het herenhuis en de boerenwoning echter niet meer
genoemd. Die moeten dus in die voorbije drie jaar
verdwenen zijn. Over het hoe tast men tot heden in het
duister.
Dit was
het ontstaan, het moeizaam bestaan en de roemloze
ondergang van een mislukte onderneming. Alles speelde
zich af in een tijdsbestek van een halve eeuw. En dat
heeft C.J. Weijters eens keurig uit de doeken gedaan!
Een
schat?
Zoals in
de aanloop van dit stuk al aangestipt, spelen voormalige
Reijshofgronden nu een rol voor de aanleg van een
industrieterrein ten behoeve van wat in Tilburg de
"Gigant" heet. Als een duiveltje uit een doosje is in
dit verband een aardig romantisch trekje te voorschijn
gesprongen. De eigenaar van een der in aanmerking
komende percelen H.J. Verbunt heeft een bezwaarschrift
tegen onteigening ingediend. Hij wees er daarin op dat
zich, volgens overlevering en aanwijzingen, in zijn
grond een schat zou bevinden. Het gaat hier om de plaats
van het vroegere buitenverblijf De Reijshof. De heer
Verbunt wilde zijn rechten op die schat, als hij ooit
gevonden wordt, toch wel graag gehandhaafd zien. B. en
W. geloofden in mei van het vorige jaar niet veel van
die schat en ze zeiden de raad daar maar geen rekening
mee te houden. En daarnaar luisterde de raad. Wij zouden
dat wellicht niet gedaan hebben, want we zijn dol op
verhalen van verborgen schatten. Al was het alleen maar
om de kleur of mystiek, die zij een streek geven. Dat
kan het Reeshofgebied van vandaag best gebruiken.
Er is
eigenlijk niets te zien over die kale, uitgestrekte
weidevelden. Niets? Nou ja, niet voor het normale oog!
De geest laat zich echter met het hierboven verhaalde
wel tot een wat hogere vlucht activeren. Hij beluistert
het eeuwige lied van komen en gaan. Hij kan er zich
wanen in het polderland en de daarboven drijvende wolken
beleven als met gebolde zeilen varende
schepen-vol-verlangens, waarnaar aan de violette einder
de Rijense toren óók te kijken staat. Iets is er altijd
wel! Ook bij de Reeshof!
PIERRE
VAN BEEK