CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Heemkunde-artikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Tilburgse Raadhuizen - aflevering 2:

 

Oude pastorie werd raadhuis

Het Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 8 april 1971

 

Met het Tilburgse "raadhuis" in de Heikese kerk in het begin van de 19de eeuw was het behelpen geworden. Uitvoering van het door burgemeester Martinus van Dooren gelanceerd plan een raadhuis op de Heuvel te bouwen, kwam vermoedelijk te duur zoals we in een vorig artikel over de geschiedenis van de Tilburgse raadhuizen gezien hebben. Toen kwam de befaamde "oude pastorie" aan de zuidkant van de Markt op de proppen. Evenals van het pand, dat men aanvankelijk op de Heuvel op het oog had gepland, was de gemeente eigenaresse van die "oude pastorie". Zij diende te dien tijde ook als pastorie maar toen als woning van de protestantse predikant. In hoofdzaak hadden hier twee bekende domineesgeslachten hun domicilie gehad nl. de families Ulaeus en Heuvel. Van dit laatste geslacht traden zelfs drie generaties als predikant te Tilburg op. Op last van de gemeente zou op 20 april 1811 de toenmalige predikant de "oude pastorie" ontruimen omdat de gemeente het pand nodig had. Als we naar een datum voor de overgang naar een nieuw gemeentehuis zoeken, zouden we deze daarvoor wel kunnen gebruiken. De huuropzegging door de gemeente is overigens ook weer niet zonder moeilijkheden verlopen zoals wel viel te voorzien.

 

De "oude pastorie" had in de periode van vóór de Vrede van Munster tot woning van de regulieren van Tongerlo gediend, die de parochie van 't Heike bedienden. Zoals alle kerkelijke goederen was zij bij de Vrede van Munster in 1648 door de staat in beslag genomen en derhalve eigendom van de burgerlijke overheid geworden. De gemeente genoot er de revenuen van, zoals zij dat in die tijd ook van de Hasseltse kapel deed. Op zekere dag heeft de staat het pand blijkbaar verkocht aan dominee Johannes Ulaeus, die in 1684 van Wamel naar Tilburg beroepen was. In ieder geval was deze predikant er in 1701 eigenaar van want op 7 november van dat jaar verkoopt hij het huis aan de gemeente. Dat zal wel gebeurd zijn, omdat de gemeenten in 1701 verplicht werden voor een predikantenhuis te zorgen. Tilburg betaalde er 2100 gulden voor en nam de verplichting op zich er een nieuwe schoorsteen van f 250,- in te bouwen. De gemeente kwam met 1840 gulden over de brug. De rest hield de predikant als hypotheek tegen vier procent rente. Bij de verkoop mocht de predikant blijven wonen. Misschien heeft hij een periode geen huur betaald. Wanneer dit zo mocht zijn, kan dit zijn oorzaak gevonden hebben in het feit, dat de predikant inwoonde bij zijn zoon dr. Ulaeus, die in 1729 president-schepen was en als zodanig vrij wonen kan gehad hebben. Johannes Ulaeus betaalde echter wél huur vanaf 1730. Eerst 60 gulden per jaar en in 1803 werd dit bedrag, tegen de wil van de kerkeraad, zelfs op f 120,- gebracht.

De pastorie werd aan de oostkant begrensd door het Stadskoffiehuis en aan de westkant door een pand van de fabrikant P.C. Brouwers, later Willem Bax-Brouwers. In een door ons gevonden beschrijving, die L.G. de Wijs geeft, zou het hier een dubbele woning met grote inrijpoort betroffen hebben. Achter het pand stond een groot keukengebouw met schopping, washuis enz. Er lag hier ook een grote tuin met allerlei fruitbomen en in die tuin trof men een fraai zomerhuis aan. Geen wonder, dat de predikant er niet erg happig op was dit pand te verlaten zonder te weten wat hij er voor in de plaats zou krijgen.

 

Verzet

Er kwam echter ook een "principiële" kwestie bij kijken. De kerkeraad ging op zijn achterste benen staan toen vorster Ader, in opdracht van de gemeente, bij hem aan de deur verscheen met de huuropzegging. Daarin werd verteld, dat de dominee half april 1811 de pastorie verlaten moest hebben. De kerkeraad toonde zich hierover zeer verbaasd en achtte deze gang van zaken helemaal niet in overeenstemming met destijds gemaakte afspraken. Hij was dan ook geenszins van plan deze affaire te laten zitten. Zo ontstond er dus weer eens opnieuw gekijf tussen overheid en kerkeraad, waarbij ieder van de partijen meende het recht aan zijn kant te hebben. De gemeente dacht wederom baas in eigen huis te zijn en de tegenpartij vond, dat de wet overtreden en dat er aan een eeuwen bestaande traditie getornd werd. Daar de gemeente in eerste instantie gelijk bij de Prefect van het Arrondissement kreeg, richtte de kerkeraad zich tot de Advocaat Convent ten Oever te Den Bosch. Aangewezen intermediairs boekten geen succes en een beroep op Parijs (Nederland was deel van Frankrijk geworden) leverde ook niets op. In april 1811 hakte de prefect de knoop door. De predikant moest er onverwijld uit en als hij daarvoor niet zorgde dan kwamen alle gevolgen voor zijn rekening. Dat was de stok achter de deur. De predikant ging hierop door de knieën en verklaarde het pand op 20 april 1811 te zullen ontruimen. Sindsdien huurden de predikanten der Ned. Hervormde Gemeente een huis in de stad, waar hun dat aanstond.

 

Iets gewonnen

De kerkeraad bleef zich echter tegen een wat hij als "onrechtmatige daad" zag nog steeds verweren. Hij deed dit in 1812 en ook nog in 1815 toen het zomerhuisje in de pastorietuin door de gemeente werd afgebroken. De stukken gingen heen en weer tussen burgemeester G.G. Dams en de kerkeraad. Deze laatste haalde er in 1816 zelfs koning Willem I bij. Daarmee had hij wel enig succes. Men kreeg de "oude pastorie" weliswaar niet terug, maar de koning besliste toch dat de gemeente zo vlug mogelijk voor een andere pastorie zorgen en de kerkeraad een gratificatie van f 300,- uitbetalen moest. De gemeente offreerde haar pand op den Heuvel (huidige pastorie), maar daarvoor bedankte de kerkeraad feestelijk. "Te ver van de kerk!" zei hij. Toen kon de predikant terecht in het huis in de Heuvelstraat, waar later ook ds. Schotel zou komen te wonen. Dat was daar waar zich thans de zaken van Van Eijsden en Pijnenburg bevinden. Hiermee was dan eindelijk ook deze kous weer eens af. En Tilburg verheugde zich in het bezit van een zelfstandig raadhuis.

 

Enige decennia functioneerde het gemeentelijke bestuursapparaat nu in de voormalige pastorie. Tijdens deze periode begon zich echter reeds de vierde etappe van de raadhuisgeschiedenis aan te kondigen. Er kwam schot in Tilburg o.a. ook door de veelvuldige aanwezigheid van de latere koning Willem II, toen nog Prins van Oranje. Bij zijn troonsbestijging in 1840 besloot de nieuwe koning tot het bouwen van een hem waardig paleis in Tilburg. Tot dan toe woonde de koning in een groot herenhuis, dat niet de naam paleis kon opbrengen, al werd het wel als zodanig aangeduid. Dit pand lag op de hoek van de Monumentstraat en de thans verdwenen Paleisstraat. De vorst had dit pand gekocht van J.N. Frankenhoff, voor wie de koning een nieuw huis liet bouwen aan de Paleisstraat. Dat was het latere huis met de kantelen, waarin eens dokter Kieckens en notaris Maas gewoond hebben. In 1932 werd het Natuur-Historisch Museum en Volkenkundig Missiemuseum. Het is gesloopt in 1965 om plaats te maken voor ons nieuwe kantongerecht.

 

Grote visie

In 1835 kwam het lid van de stedelijke Raad P. van Dooren met een plan voor de dag, dat van een grote visie getuigde, zo lezen we bij Weijters. Van Dooren wilde voor de bouw van een nieuw stadhuis tegelijk een grote, ruime markt scheppen. Die uitbreiding zocht hij aan de zuidkant. Bekeken van west naar oost was die kant als volgt bebouwd: pand van W. Bax-Brouwers, raadhuis ("oude pastorie"), Stadskoffiehuis van J. Blomjous, school en schoolhuis. Het plan hield in aankoop van de panden van Blomjous en Bax. Met de reeds in haar bezit zijnde "oude pastorie" beschikte de gemeente dan over een flinke ruimte voor een nieuw raadhuis. In de vergadering van 31 maart 1835 lichtte de burgemeester dit plan toe. Hoe de reactie van de vergadering daarop was, valt niet te vinden. Alleen is bekend, dat het plan klaarblijkelijk niet werd geaccepteerd. De geestelijke vader ervan zal zijn tijd wel te ver vooruit geweest zijn. Pas op 20 maart 1841 koopt de gemeente het pand van W. Bax-Brouwers aan. Zij betaalt er f 4.400,- voor. Zij verhuurt het echter voorlopig nog aan de herbergier en verver Everardus van Erp. Maar een nieuw stadhuis wenkte in het perspectief. Daarom moest Van Erp zich telkens per jaar verplichten het pand eventueel op 15 april te ontruimen. In de raadsvergadering van 2 juni 1845 komt eindelijk een voorstel ter tafel tot "daarstelling van een nieuw stadhuis, in welk geval de huur van het huis belendende aan het tegenwoordige stadhuis, zal behoren te worden opgezegd". B. en W. krijgen van de raad opdracht hun licht eens te gaan opsteken in de gemeenten, waar men over een behoorlijk stadhuis beschikt en tekeningen aan te vragen.

 

Fraai plan

Het zou echter nog twee jaar duren nl. tot 22 maart 1847 alvorens de raad een schetsplan onder de neus kreeg. Dit resulteerde ten slotte in opdracht tot bouw en aanbesteding aan de Tilburgse architect Henri van Tulder, die zijn opleiding in België had genoten. Zowel naar het oordeel van de hoofdingenieur van Waterstaat als van "ieder zaakkundige" ging het hier om een "fraai en prachtig gebouw", geheel ingericht naar de eisen des tijds. Behalve de normale raadhuisruimten bevatte het o.a. lokalen voor kantongerecht, Kamer van Koophandel, "de Algemene Armen", Schuttersraad, College van Zetters, gevangeniscellen plus woongelegenheid voor stadsbode, kamerbewaarder en cipier. De kosten werden op f 36.168,51 geraamd.

Op 4 december 1847 had de aanbesteding plaats in het toen op de Heuvel gevestigde kantongerecht. Het werk werd gegund aan Josephus de Kroon, een Bossche aannemer, voor f 39.700,-. Er deed zich plotseling een nu in onze ogen koddig geval voor tengevolge waarvan de aanvang van de bouw nog enige vertraging ondervond. Men had nota bene vergeten de aanbesteding door Gedeputeerde Staten goed te laten keuren!

 

Standje

Daarmee haalde de gemeente zich 'n standje van deze instantie op de hals, waarbij zij de goede raad kreeg zich in het vervolg toch alsjeblieft maar van een dergelijk eigenmachtig optreden te onthouden. Reeds veertien dagen na de aanbesteding zat Ged. Staten de gemeente achter de veren. Laatstgenoemde beriep zich op goedertrouw, men had het gewoon vergeten of men wist het allemaal niet zo precies... Wel een fraai staaltje van gebrek aan bestuurservaring. Ged. Staten was de beroerdste niet. Het college accepteerde de Tilburgse excuses doch wilde toch nog weleens wat nader worden ingelicht. De toelichting leek hun nogal sobertjes. Zo kon Ged. Staten er niet goed wijs uit, waar dat Stadhuis nu eigenlijk precies zou komen. De omschrijving van de plaats was te vaag.

Deze eis vorderde weer enige nieuwe raadsbesluiten, waarvoor de gemeente J. Duivené uit Geertruidenberg als adviseur in de arm nam. Die adviseur meende, dat er gebouwd moest worden zo dicht mogelijk achter het oude raadhuis (pastorie) en op de scheiding van het oostelijk gelegen erf van Chr. Daamen. Hij stelde de gemeente voor dit pand aan te kopen en te slopen, want men zou het in de toekomst toch nodig hebben. De raad keek echter niet zover vooruit. Vond het pand misschien te duur of wat dan ook. In ieder geval werd er over die aankoop niets beslist. Hij besloot te bouwen op 2 of 2,5 el afstand van de achtermuur van het oude stadhuis en op gelijke afstand van het erf van Daamen. Later kreeg Duivené toch gelijk in zijn visie, al waren er sindsdien weer heel wat jaren verlopen. Pas rond 1913-1914 ging de gemeente tot aankoop van het pand van Daamen over.

 

Aan de slag

Ten slotte kon dan in april 1848 met de bouw begonnen worden. Het nieuwe stadhuis zou verrijzen achter de reeds in bezit zijnde eigendommen van de gemeente. Na afbraak daarvan kreeg men dan een grotere Markt. Het aan Van Erp verhuurde Stadskoffiehuis werd in 1849 afgebroken, wat f 842,20 opbracht. Het oude stadhuis (voormalige pastorie) viel in de eerste maanden van 1850 onder de slopershamer tegelijk met de belendende woning van W. Bax-Brouwers, die in 1841 in bezit van de gemeente was gekomen. Het nieuwe stadhuis stond er toen al.

Leuke ironie van het lot kan men zien in het feit, dat in het oude stadhuis in 1848 nog een herberg werd gehouden. Dit terwijl men juist in het verleden zo'n bezwaar had gehad tegen combinatie van herberg-raadhuis. Om het nog wat mooier te maken: exploitant was Joh. Brekelmans, de stadsbode. Hij begon daarmee echter pas in 1848 bij de start van de bouw van het nieuwe stadhuis. Hij had dat niet zo slecht bekeken. Bij het aangeven van een kind op het raadhuis werd er door de gelukkige vader en zijn getuigen allicht een borreltje gepakt. Hij had de betrokkenen bij de stadhuisbouw tot klanten te rekenen en iedere ambtenaar zal ook wel niet vies geweest zijn van een glaasje. In zijn café was het nu nog wel wat behelpen, maar hij liep al met plannen rond de zaak op groter voet door te zetten als het nieuwe Stadhuis eenmaal zou draaien.

 

Concurrentie

Het behoeft niet te verbazen, dat andere herbergiers op de Markt van dit soort concurrentie niet gediend waren. O.a. gold dit voor de er tegenover op het "markteiland" wonende A. Broeckx. Diens vrouw toog ten slotte op hoge poten naar de burgemeester om hem te vertellen, dat ze dit toch geen werk vond. De burgervader beloofde verandering maar... er gebeurde alsmaar niets. Vrouw Brekelmans aan de overkant liet zich trouwens ook zo niet van de bak bijten. Ze zou gezegd hebben niet met tappen te zullen ophouden vóórdat de burgemeester haar dat persoonlijk was komen verbieden. Zie zo, dat was dan dát! Daarna stuurde A. Broeckx maar eens een officieel rekwest naar de raad met het verzoek aan "de tappersvergunning ten stadhuize" een einde te maken. Het resultaat van deze stap was, dat Brekelmans bevel kreeg met het tappen te stoppen.

Toen ten slotte de "oude pastorie" werd afgebroken, bracht de afbraak 1140 gulden op, terwijl er aan lood en koper voor f 75,- uitkwam. Daar het stadhuis achter nog bestaande panden werd opgericht, waren de achterbouw van de pastorie en het tuinhuis al bij het leggen van de fundamenten voor het stadhuis in publieke veiling gebracht.

 

Antieke kist

Een interessante bijzonderheid is, dat bij al die "rommelverkoop" voor weinig geld ook weggingen een oude vuurplaat en... een ijzeren kist, waarin tot dan toe gemeentepapieren bewaard plachten te worden. Eigenaar van die kist werd Guillaume Datu. Hij telde er f 21,50 voor neer. Op zijn minst genomen moet deze kist toen al een kleine driehonderd jaar oud zijn geweest. Zo goed als zeker hebben we hier te maken met de kist, waarvan sprake is in de Gemeenterekening van 1576-1577. Daar gaat het over een uitbetaling aan "Dierck die Smit" voor het maken van een slot "aen die casse van de secretarie". Deze "casse" blijkt dan tegelijkertijd (vanuit een herberg?) overgebracht naar de kerk en daar "op die ocsale" getrokken. Als u dit ook nog weten wilt: de helpers van de smid hadden bij deze karwei vijf stuivers verteerd.

Deze kleine historie verraadt, dat het toenmalige gemeentebestuur weinig last van piëteit tegenover waardevolle oude dingen bezat. Zoals dit trouwens vandaag ook nog wel geldt met betrekking tot sommige kerkelijke functionarissen, die zich te goedertrouw allerlei culturele zaken voor een appel en een ei laten ontfutselen.

 

Geen steen

Maar we zouden het over het raadhuis hebben! Van een plechtige eerstesteenlegging, die men zou mogen verwachten, valt in de archieven niets te vinden. De aannemer is nogal optimistisch van start gegaan. Volgens de aanbestedingsvoorwaarden moest het stadhuis op 1 november 1849 kant en klaar worden opgeleverd. Uit het gemeenteverslag van 1848 blijkt echter, dat de aannemer van oordeel was reeds in augustus klaar te kunnen zijn. Maar de goede man ging tijdens de bouw failliet. Dat gaf weer enige vertraging en dat ging centen kosten, want volgens de overeenkomst was de aannemer verplicht f 25,- te betalen voor iedere dag, dat de bouw te laat werd opgeleverd. Dit boetegeld zou in mindering van de aannemingssom gebracht worden. De bouw nam een jaar en negen maanden in beslag en kwam pas eind 1849 klaar in plaats van op 1 november. De gemeenteraad wilde de aannemer blijkbaar niet het vel over de oren halen. Hij trof een regeling, waarbij de aannemer er met een boetegeld van in totaal f 200,- afkwam.

Tijdens de bouw schijnt er over de ontwikkeling weinig gepubliceerd of documentair vastgelegd. Er werd echter toch een bericht opgeduikeld uit de Bredasche Courant, gedateerd Tilburg 29 oktober 1848. Daarin luidt het: "Het prachtig stadhuis alhier is uitwendig bijna voltooid, het leijen dak zoo goed als gereed. Wanneer het oude stadhuis en het Nederlandsche (Stads)Koffiehuis, welke er thans nog voor staan, weggebroken zullen zijn, zal men van de Vrijdagse markt een allerfraaiste gezicht op het nieuwe stadhuis hebben. Het verdient opmerking, dat gedurende de werkzaamheden geene ongelukken hebben plaats gehad. Bij het daarstellen van de kap is het nieuwe stadhuis met vier grote Nederlandsche vlaggen versierd geweest. De gewoonte van den eersten steen te leggen en het door meisjes met een kroon te doen versieren, is achterwege gebleven."

 

In gebruik

Wanneer het stadhuis in gebruik genomen is, valt niet precies te achterhalen. Waarschijnlijk is dit rond 20 december geweest. De verhuizing zal wel niet veel moeilijkheden hebben opgeleverd, daar het oude stadhuis er nog steeds voor stond. Men behoefde derhalve de spullen uit het oude maar aan de achterkant uit te dragen om ze aan de voorkant in het nieuwe binnen te brengen. Ieder ambtenaar zal daar wel een handje bij geholpen hebben, vermoeden we. De totaalkosten van de nieuwbouw met inbegrip van het schilderwerk door Everardus van Erp kwamen ten slotte op f 42.500,- plus een architectenhonorarium van f 1.895,-.

Na de afbraak van de voorgelegen panden besloot de raad in juni 1850 nog het stadhuis van oost- naar westkant met een traliehek af te sluiten en voorts het hele plein vanaf het stadhuis tot de grote weg te egaliseren en te bestraten. Daarvoor had men het kerkbestuur van 't Heike nodig, want het middelste deel vóór de kerk behoorde aan de parochie. Er werd een overeenkomst getroffen volgens welke ieder der twee partijen de helft zou betalen, waarbij het onderhoud voor het kerkbestuur kwam. De stad kostte deze karwei nog eens f 3.223,-.

 

122 jaar

Hiermede was de vierde fase van de raadhuisgeschiedenis afgesloten. Als we er van uitgaan, dat dit stadhuis tegen Kerstmis 1849 in gebruik is genomen, dan bestaat het thans 122 jaar. En daarmee zijn de laatste dagen van het gebouw geteld, want het moet het veld ruimen voor de modernisering van de binnenstad. Door menigeen wordt dit betreurd. Ons verhaal is evenwel nog niet ten einde.

 

PIERRE VAN BEEK