Pierre
van Beek - Heemkunde-artikelen
redactie:
Ben
van de Pol
Foto: Frans Tooten - Interieur
Hasseltse kapel
Wat
was eigenlijk een kwezel?
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - woensdag 17 februari 1971
Eens
een respectabel begrip waarvan de inhoud degradeerde
"Wat
is een kwezel?" vroegen we eens aan een moderne, jonge vrouw.
"Een klein lapje om hete pannen mee van het vuur te
nemen", luidde het antwoord. Een jongeman reageerde op dezelfde
vraag kort maar krachtig met: "Een fijne trip!" Die zat er
al wat dichter bij. Had tenminste ergens de klok horen luiden zonder
overigens te weten waar de klepel hangt. Beide ondervraagden hadden,
vanuit hun tijd gezien, geen ongelijk want het woord
"kwezel" vertolkt momenteel beide aangeduide begrippen,
hoe ver die dan ook uit elkaar liggen. Onze
privé-"enquête" wijst in de richting van het overigens
bekende feit, dat het oorspronkelijke begrip "kwezel"
verloren is gegaan en dat - waar hieraan nog een flauwe herinnering
overbleef - die vast zit aan het gedegenereerde begrip.
Het
woord "kwezel" en het daarvan afgeleide
"kwezelarij" bezit - afgezien van de hierboven eerst
gegeven betekenis - een onaangename klank. We zijn dan ook ver van
huis geraakt, want in haar oorsprong van eeuwen terug was de kwezel
een zeer respectabele figuur, die hoogst belangrijk religieus en
maatschappelijk werk verricht. Omdat dit praktisch vergeten schijnt,
willen we daarover eens iets vertellen. Misschien klinkt het voor
velen als nieuws in de oren en kan 't als zodanig boeien. Trouwens
ook Tilburg heeft eens zijn kwezels gekend.
"Kloppen"
Kwezels
vormden een categorie vrome, ongehuwde, katholieke vrouwen. Vooral
in de tijd van de onderdrukking der katholieken onder de Nederlandse
Republiek, reeds vóór maar speciaal na de vrede van Munster (1648)
hadden zij tot taak priesters te assisteren bij de uitoefening,
behoud en verbreiding van de katholieke leer. Daarnaast hielden zij
zich ook met allerlei sociaal werk bezig. De naam "quesel"
droegen deze vrouwen in Zuid-Nederland, terwijl ze in
Noord-Nederland als "clopjes" (ook wel "klopjes"
geschreven) werden aangeduid. Zij kregen deze laatste benaming,
omdat zij de gelovigen gingen waarschuwen waar en wanneer er de
meestal geheime godsdienstoefeningen plaatsvonden zoals opdragen van
de mis, rozenkrans bidden en biechthoren door ondergedoken
priesters. Omdat in die tijd de huisbel aan de woningen nog niet was
uitgevonden, zag men de huizen soms uitgerust met een midden op de
deur bevestigde klopper. Deze voorwerpen komen we thans alleen nog
maar tegen in volkenkundige musea en antiekverzamelingen. Waar de
klopper ontbrak, werd de bewoner met een gewoon op de deur kloppen
gewaarschuwd. Op zich was het "kloppen" geen nieuwe
vinding. Reeds vóór de Reformatie kende men "cloppers".
Trouwens tot in het begin van onze eeuw zijn die opgetreden. Wij
hebben tenminste wel mensen gekend, die zich belastten met de taak
met Kerstmis de mensen te waarschuwen wanneer het tijd was om op te
staan voor de Nachtmis, die gewoonlijk om 5 uur of 12 uur werd
gehouden. Ook deze mensen kregen de naam "kloppers". Men
had ze ook in Tilburg.
De
kwezels of kloppen waren geen religieuzen in de echte zin van het
woord en toch ook weer geen gewone leken. Ze konden in een
communiteit of in "vergadering" leven, maar ook wel met
twee of drie bij elkaar of zelfs in eigen familie. In 1640 bestond
te Haarlem in Den Hoeck een grote "vergadering" van 200
leden.
Regels
Een
algemene moeder had, met een als overste aangewezen priester, de
leiding. Soms woonden kwezels op een begijnhof, maar ze waren toch
van de eigenlijke begijnen onderscheiden. Ze waren ten dele
onderworpen aan een regel, die echter geen geloften voorschreef.
Desalniettemin legden zij toch vaak een gelofte van zuiverheid af.
Zij verbonden zich, zonder gelofte, tot gehoorzaamheid aan de
overste, tot het verrichten van bepaalde gebeden en tot een
eenvoudig leven, waartoe het vermijden van opschik in de kleding
behoorde. Ze mochten niet aan wereldse vermaken deelnemen. Zelfs
niet bij feestelijke gelegenheden bij vrienden of familie een kopje
koffie gaan drinken zonder toestemming van hun geestelijke leidsman,
hun pastoor.
Uniforme
kleding was geen vereiste. Desniettemin kon men de kwezels, die
behalve "kloppen" ook nog wel "geestelijke
dochters" en "Jesuïeterschen" genoemd werden, aan
hun kleding onderscheiden. Ze leken daarin veel op elkaar en liepen
voor het oog wel direct in de gaten. De hier vermelde namen waren
niet steeds gelijkwaardig. Meestal zaten kwezels dik in de wollen
rokken en droegen ze een zwarte muts, in afwijking met de
gebruikelijke witte. Ze waren immers wél in de wereld maar niet
ván de wereld. Wat hen van kloosterlingen mede onderscheidde was
ook het feit, dat zij er eigen bezit op na mochten houden.
Hun
taak
De
kwezels waren meestal lid van de Derde orde van de H. Norbertus,
welke in Tilburg werd opgericht door de Bosschenaar Petrus van
Emmerick, die pastoor was van 1616 tot 1625. Ook mannen waren lid
van de Derde orde en er kwamen dan ook mannelijke
"kwezels" voor, die kwezelaar genoemd werden. Voordat de
kwezels een speciale rol kregen na de hervorming met betrekking tot
de geheime godsdienstoefeningen, betoonden zij reeds allerlei
diensten aan priesters. Zij zorgden voor de huishouding en voor de
kerk (kerkgewaden en versiering). Ze maakten hosties, schreven
devotieboeken, gaven les in katechismus, muziek, spinnen, breien en
naaien, bezochten armen en zieken en waakten bij doden. In Culemborg
hielden zij zelfs een voorname kostschool. In de tijden van
vervolging waren hun zg. bij- of winkelschooltjes vaak camouflage
voor het geven van godsdienstonderricht aan kinderen. In een
schoolreglement van 1655 wordt tegen deze activiteit geageerd.
Meestal genoten kwezels geen gezamenlijke of kerkelijke inkomsten.
Indien ze niet van huis uit wat in de centen zaten, moesten ze zelf
aan de kost zien te komen. Dat gebeurde dan o.a. door pastoorsmeid
te spelen en in de bijschooltjes les te geven.
Plakkaten
De
protestantse overheid was helemaal niet van het optreden van de
kwezels en klopjes gediend. Dat blijkt uit de plakkaten, die er
tegen leden van het instituut werden uitgevaardigd. Met de naleving
daarvan waren de schouten en drossaerden of hun dienaren belast.
Aangezien die heren 's morgens niet al te vroeg opstonden, werden de
geheime godsdienstige bijeenkomsten, die de "klopjes"
aankondigden, dan ook gewoonlijk 's morgens gehouden.
Er
bestaat een plakkaat van 14 oktober 1655 waarin alle testamentaire
beschikkingen voor geestelijke zusters of nonnen nadrukkelijk
verboden werden. Dat betekende, dat kwezels niet konden erven.
Gebeurde dit toch dan was een dergelijke testamentaire beschikking
ongeldig. Andere eventuele erfgenamen konden daar, met de wet in de
hand, tegenop komen en vernietiging van de beschikking krijgen. Dat
was natuurlijk een "mooi" middeltje voor familieleden, die
meenden achter het net gevist of niet "hun part" gekregen
te hebben. En waar komt dat niet voor als er "gedeeld"
moet worden! Een volkswijsheid zegt toch immers, dat je met iemand
eerst eens "gedeeld" moet hebben om te weten of je met een
goede mens te maken hebt...
Proces
Het
is in de praktijk inderdaad voorgekomen, dat erfgenamen geprobeerd
hebben een hun niet bevallende testamentaire beschikking langs deze
weg vernietigd te krijgen. Dat gebeurde in de 18de eeuw bijvoorbeeld
in Den Bosch. De Raad en het Leenhof van Brabant kwam daarbij voor
de vraag te staan of de testamentaire erfgename een kwezel was, ja
of neen. Het ging hier om een zekere juffrouw A.E. Doncquers of
Donckers. Door de ene partij waren er niet minder dan zeventien
getuigen opgetrommeld, die elk op hun manier kwamen vertellen, dat
de juffrouw in Den Bosch altijd als "quesel" bekend had
gestaan. Één argument was, dat ze altijd een "tip" of
"tipmuts" had gedragen, welke als een specifiek
herkenningsteken van de kwezels gold. De tegenpartij verscheen met
twee dienstboden van juffrouw Donckers. Dezen ontkenden alles van de
beschuldiging van kwezelschap. Ze hadden een voor ons nogal leuk
argument. Vroeger had juffrouw Donckers wel een zwarte muts
gedragen. Enige maanden vóór haar dood had ze echter een witte
laten maken, die met banden onder de kin werd vastgemaakt. Dat was
het zg. bokkebaardje. Nu werden "bokkebaardjes" nooit door
kwezels, maar doorgaans alleen door "wereldse
vrouwspersonen" gedragen, aldus de verklaring, waarin dat
"werelds" natuurlijk niet de frivole betekenis had, die
wij thans daaraan gaarne hechten. Hoe het precies afliep, is niet
bekend. Van Sasse van Ysselt, die in Taxandria uitvoeriger over deze
affaire heeft geschreven, gelooft dat het wel ten gunste van de
gedaagde zal geëindigd zijn, omdat kwezels geen "geestelijke
zusters of nonnen" waren.
In
Tilburg
Tot
in de 19de eeuw zijn de kwezels blijven bestaan. In de provincie
Overijssel en in ons Tilburg daarentegen hebben wij er nog tot in de
twintigste eeuw gekend. In Culemborg stierf de laatste al in 1836.
Toen de Norbertijnen een goede 140 jaar geleden Tilburg verlieten,
bleven de kwezels, die tot dan toe katechismus gegeven en zieken
verzorgd hadden, daarmee doorgaan. Ze deden o.a. school op 't Heike.
Na de oprichting van de congregatie van Mgr. Zwijsen, de Zusters van
Liefde, namen die geleidelijk de taak van de kwezels over. Nieuwe
kwezels kwamen er niet meer bij.
Als
kwezel op 't Goirke ontmoetten we de naam Mannaerts.
Hoogstwaarschijnlijk is dit echter foutief en moet die naam Manni
luiden. Er is ook sprake van een "Jaans de kwezel", die
vooraan in het "Korvels Huukske" woonde. Zij gaf
katechismusles terwijl het rad van het spoelwiel draaide. De
kinderen zaten in een kring om haar heen in haar woning verzameld.
Het kwam ook voor, dat de kinderen tijdens de les wol zuiverden. Er
lag dan in het midden van het vertrek een hoop ruwe wol, die de
kinderen bij het opzeggen van hun les uit elkaar trokken om hem van
het vuil, de zg. krentjes, te ontdoen. We weten niet of de genoemde
"Jaans" dezelfde was als "kwezel Van den Hout".
Deze woonde daar waar men nu de Trouwlaan vindt. "Achter haar
huis voerde een weg naar het kretshuiske." In de Houtstraat
woonde kwezel De Jong. In 1859 komt er een kwezel Adriana Mallens
voor. Het Goirke is ook nog vertegenwoordigd met kwezel Huveneers.
De
laatste
In
1918 kende men op 't Goirke nog veertien St.-Norbertuskwezels - die
als van ouds - de rozenkrans in de Hasseltse kapel voorbaden en ook
voorbaden bij een overlijdensgeval. Tot de latere Tilburgse kwezels
behoorde Johanna Biezenmortels, die stierf op 17 maart 1932 in het
bejaardenhuis aan de Heikant. Zij heeft lange tijd voor de oudste
doorgegaan, maar ze was dit niet. Die eer komt toe aan juffrouw
Smarius, die in oktober 1934 in de Herstalsestraat op no. 31 woonde.
Hoewel al 82 jaar oud toonde zij zich nog zeer helder van geest. Zij
vertelde in die tijd zelf de laatst aangenomen, nog levende kwezel
te zijn. Haar aanneming geschiedde op 7 november 1882, toen dus al
tweeënvijftig jaar geleden. Al die tijd had zij steeds getrouw de
regel nagevolgd. Zij beschikte over een in 1821 gedrukte en een met
de hand geschreven regel. Zij bleek in het bezit van een wassen St.-Norbertusbeeldje
onder een glazen stolp. Volgens de traditie placht dit bij de oudste
kwezel te berusten. Zij had dit uit de nalatenschap van kwezel De
Jong ontvangen. Volgens een andere notitie zou ze het echter
gekregen hebben van een door ons nog niet genoemde kwezel Van
Amelsfoort. Het oude beeldje heeft thans een veilige plaats in het
Tilburgse gemeente-archief.
Zoals
gezegd mochten kwezels bezit hebben. Dat betekende, dat er rijke en
arme kwezels bestonden. De zogenaamde leerkwezels stamden meestal
uit de kleine, burgerlijke stand. Een arme kwezel stond soms in
dienst van een rijke. Misschien vinden we een afspiegeling van het
standsverschil terug in de wijze waarop de kinderen de kwezel
aanspraken. Voor sommigen was dit het Franse "masoeur" of
"matante". En dat zullen wel de rijke geweest zijn. De
andere moesten het dan met "tante" of gewoon
"kwezel" doen. Dit woord had helemaal niet de latere
denigrerende betekenis. De kinderen spraken gewoon van "ons
kwezel" zoals ze van "onze pa" en "ons
moeder" praatten en later van "ons zuster, onze frater of
onze broeder". Met de daaruit sprekende gevoelswaarde kwam het
woord kwezel overeen. Bij het gouden priesterfeest van pastoor Van
Dooren op Korvel viel aan een woning het volgende versje te lezen:
"Hier
woont de kwezel, die de jeugd
De
katechismus leert
En
blij op deze jubeldag
Haar
goede herder eert
Ik
wens dat onze jubilaar
In
Korvel leev' nog menig jaar."
Aangezien
de betrokken vrouw hier zichzelf vlot als kwezel aandient, kunnen we
aannemen, dat dit woord voor haar nog geen denigrerende klank bezat.
Bij bijzondere gelegenheden, zoals na de voorbereiding op de
communie, kregen de leerkwezels wel cadeautjes van de ouders van de
kinderen.
Nuttig
werk
Terugblikkend
kan geconstateerd worden, dat de kwezels en klopjes veel nuttig werk
verricht hebben. Apostolische vicarissen hebben zich dan ook in het
algemeen waarderend over hen uitgelaten. Het getuigt eveneens vóór
hen, dat de Staten van Holland het niet op hen begrepen hadden en
zich genoodzaakt voelden tegen de vrouwen plakkaten uit te
vaardigen. Ook predikanten klaagden herhaaldelijk over de
activiteit. Dit wijst op een grote invloed. Bij een onderzoek te
Gouda door het Hof van Holland wordt gezegd: "Ende dat d'selve
cloppen ongelooffelijck stout sijn en meer schade den lande ende der
Religie doen als alle de Paepen." Dat liegt er niet om. Van
1800-1850 zijn in België uit de kwezels talrijke bisschoppelijke
congregaties gegroeid. Verschillende kwezels zijn ook begijn
geworden. Maar hoe komt het dan toch, dat het woord
"kwezel" later zo in het verdomboekje geraakt, zelfs tot
scheldwoord verworden is en voorwerp van spot werd?
Fouten
van sommigen werkten ten nadele van allen
Als
fouten van sommige kwezels, die ten nadele van allen hebben gewerkt,
worden genoemd: een te vertrouwelijke omgang met de priesters,
bemoeizucht in de zielzorg, onderlinge jaloezie, schijnheiligheid en
zucht tot kletsen. Soms regeerden ze de parochie mee. Bij de
benoeming van een pastoor kan het dan belangrijk zijn eerst te weten
hoe de kwezel of klop er over dacht. Er zijn in het recente verleden
wel boze tongen geweest, die de bazigheid ook toekenden aan een
bepaald genre pastoorsmeid. Dat was de pastoorsmeid, die - volgens
een grappenmaker - tot een kandidaat-biechteling zei: "Wij
biechten vandaag niet..." Zo'n pastoorsmeid zien we nog
kostelijk getypeerd in de t.v.-serie "Wij, heren van Zichem".
Kwezels
waren over het algemeen zeer vrome personen. Ze gingen voor
"heel fijn" door. Nu bestaat er een categorie van
gelovigen, die van dat "super fijne" nooit zo erg gediend
is geweest. Ook hierin zien wij een factor, die aan de devaluatie
van het begrip kwezel heeft meegewerkt. De afkeer van die fijnheid
komt tot uitdrukking in nog gangbare zegswijzen. Hier geven we er
een paar uit onze contreien:
*
De fijn zijn de mijn, zegt de duvel; de groffen komen vanzelf wel.
*
Door fijne mensen en motregen word je bedrogen; je bent nat voordat
je er erg in hebt.
*
Kwezels, ezels en notebomen moeten alle drie slaag hebben.
De
hierin vervatte kritiek beperkt zich niet tot ons gebied. Een
Westfaals volksgezegde luidt: Een kwezel is een heilige in de kerk,
een klappei op de straat en een duivel in huis. Ook nog: Waar een
klop in huis is, daar zit de duivel op de schoorsteen.
Spotliedje
In
een liedje van G.J. P., dat kennelijk van Vlaamse oorsprong is, komt
de negatieve opvatting over een kwezel ook tot uitdrukking. We
drukken het hier in zijn kreupel Nederlands af:
Daar
was eens een kwezeltje
Daar
was een kwezeltje, die 't al wil verstaan,
Die
meende zachtjes in de hemel te gaan,
Op
haar sokjes,
schoentjes,
houten blokjes.
Maar
onze Here, die 't alles wel voorziet,
En
wilde deze kwezel in de hemel niet.
Wel
Lieve Here, wat heb ik gedaan,
Dat
ik niet in de hemel en kan gaan?
'k
En hebbe nooit gezongen,
Gedansen
noch gesprongen,
Bij
de wil, dat ander naar de dans zijn gegaan,
Heb
ik in 't geheim mijn potje kafé gedaan.
Wel
Sinte Pieter, mijn lieve vriend,
Heb
ik u niet altijd zeer wel gediend?
'k
Ben uw beelden gaan bezoeken
Met
zeven kerkeboeken,
'k
En hebbe nooit uit de kerke gegaan
Zonder
zeventig keer op mijn borst te slaan.
Sinte
Pieter sprak met goed fatsoen:
Wat
zullen wij met kwezels gaan doen?
Stel
deze kwezel
op
enen ezel!
Dat
zij nu gaat, waar dat zij mogen zal,
'k
En trekke mij geen kwezels, noch geen ezels an.
Milder
klinkt een ander liedje, "Het kwezelken", dat stylistisch
ook heel wat beter in elkaar zit dan het vorige. Hierin worden een
kwezeltje allerlei wereldse zaken beloofd, die zij alle afwijst. Als
er ten slotte een man wordt aangeboden, slaat ze plotseling om:
'k
Zal dansen al wat ik kan,
Ik
kan wel dansen,
Ik
mag wel dansen,
Dansen
is onze regel wel,
Begeintjes
en kwezelkens dansen wel!
Hasseltse
kapel
Voor
Tilburg is het begrip kwezel eigenlijk nog het langst verbonden
geweest aan de Hasseltse kapel. Uit de aard van hun taak aldaar
spreekt het duidelijk, dat al de kritiek, die we hier hebben
weergegeven, in de verste verte niet op hen van toepassing zijn. Men
had hier te maken - en heeft dat nog - met eenvoudige, devote
vrouwen, die bereid zijn daar op gezette tijden voor te bidden zoals
kosters destijds in kerken deden. Het gaat om een dienstbetoon aan
de gelovigen. Ze mogen dan nog wel eens kwezel genoemd of
onderscheiden worden in echte en niet-echte kwezels, zij zijn geen
afschaduwing van de originele kwezel uit vroeger eeuwen en hebben
ook niets te maken met de categorie, die een aanleiding tot de
kritische geluiden heeft gegeven. Evenmin is op hen van toepassing
de huidige betekenis van de term in het spraakgebruik:
"Overdreven godsdienstig persoon, die over allerlei
beuzelachtige dingen en moeilijkheden femelt." Kwezel is in
verband met de Hasseltse kapel enkel een verouderd woord, dat alleen
nog wat nazindert tussen het kapelletje en de bomen van het
plantsoentje zonder vroegere begrippen te dekken. Noch de goede noch
de kwade. Zo zien wij het tenminste!
PIERRE
VAN BEEK
|