CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Heemkunde-artikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Adriaan de Lelie veelzijdig schilder

Het Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 11 april 1970

 

Hoevelen - juist wellicht: hoe weinigen! - kennen hem? De op 19 mei 1755 in Tilburg geboren kunstschilder Adriaan de Lelie, die in het Amsterdam van het einde van de achttiende en begin van de negentiende eeuw een glansrijke carrière maakte. Hij mag dan niet behoren tot de grote coryfeeën van de Nederlandse schilderkunst, zeker verdient hij in eigen omgeving meer bekendheid dan hem tot heden ten deel is gevallen. We hebben hier te maken met een kundig, veelzijdig en heel productief kunstenaar voor wiens werk reeds tijdens zijn leven behoorlijke prijzen werden betaald. Onder zijn hand ontstond een hele portrettengalerij van de grote Amsterdamse wereld. Daar onder bevonden zich grote regentenstukken met levendige, individuele koppen en portretten van geleerden, literators, geestelijken, kunstbeoefenaars en kunstbeschermers. Een belangrijk deel van zijn oeuvre wordt in beslag genomen door genrestukken zoals interieurs, maar zijn aspiraties stegen ook boven de realiteit uit als hij soms greep naar allegorische en religieuze voorstellingen. Zo schilderde hij in het jaar van zijn dood een voor een der Amsterdamse kerken bestemd altaarstuk. Tot heden is dat echter nog nooit te voorschijn gekomen. Van hem werd geschreven: "Rijkdom, geestigheid en verscheidenheid van ordonnantie verenigden zich in zijn behaaglijke taferelen met een breed en meesterlijk penseel en een bijzonder gelukkige uitdrukking van verschillende karakters." Geen wonder dat zijn werken aanwezig zijn in het Rijksmuseum (acht stuks), het Rijks Prentenkabinet, Historisch Museum, Frans Halsmuseum te Haarlem, het Maagdenhuis te Amsterdam en in andere kabinetten. Wél wonderlijk, dat men in Tilburg zo weinig van hem weet. De gemeente bezit echter twee flinke doeken van hem.

 

Het geslacht De Lelie komt al vroeg in Tilburg voor. Het eerste lid hiervan dat we in onze stad aantreffen, is een in Den Bosch geboren Arnoldus de Lelie, die in 1676 in Tilburg trouwt met ene Elisabeth Moonen. Volgens de huwelijksakte schijnen zij tot de gegoede stand behoord te hebben. De Moonens waren later wevers in Tilburg. In 1695 woont een Arnoldus de Lelie aan de kerk op 't Heike. Op 5 februari 1742 trouwt te Tilburg de ook aldaar geboren 27-jarige Arnoldus de Lelie met de 25-jarige Tilburgse Helena Hoecken. De bruidegom is kaardemaker van beroep. Uit dit huwelijk wordt op 19 mei 1755 onze toekomstige kunstschilder geboren. De familie heeft gewoond in de Noordstraat, daar waar men thans het antiquariaat van Van de Zalm aantreft. De schrijver van "Uit het dagboek van een Tilburger", Laurens de Lelie, welk dagboek echter doorgaans als van De Beer geciteerd wordt omdat deze voor 't door De Lelie begonnen kroniekje het grootste deel heeft geleverd, behoort ook tot ditzelfde De Lelie-geslacht. Deze De Lelie was eveneens kaardemaker van beroep. Hij woonde vóór 1786 in de Nieuwlandstraat, tussen 1786 en 1791 in café "De Korenbeurs" op de Markt, het latere hotel Broeckx, en nadien, tot aan zijn dood (72 jaar oud), bij zijn dochter op Korvel.

 

Naar Antwerpen

Adriaan de Lelie, waar ons verhaal over dient te gaan, was maar goed anderhalf jaar ouder dan die andere Tilburgse kunstenaar Cornelis van Spaendonck, de broer van de meer beroemde Gerard van Spaendonck, die in 1768 aan de opbouw van zijn Parijse carrière begon. Adriaan de Lelie was voorbestemd om zijn vader als kaardemaker op te volgen. Het bloed kruipt echter waar het niet gaan kan. De kunst liet de jongeman niet met rust. Heel zijn vrije tijd besteedde hij aan tekenen, daarbij geholpen door Cornelis van Spaendonck. Toen deze in 1773 naar Antwerpen vertrok, begon ook voor De Lelie de Scheldestad te lokken. Zijn inmiddels weduwe geworden moeder voelde daar helemaal niets voor maar zwichtte ten slotte toch voor de aandrang van haar zoon. Zo vertrok op zekere dag Adriaan naar Antwerpen voor verdere scholing. Hij verbleef daar een paar jaar bij de behangsel- en sieraadschilder Peeters. Wat dat behangsel betreft, dit had niets te maken met ons huidige behangselpapier. In die tijd was het mode, dat voorname huizen hele kamerwanden lieten bedekken met op linnen geschilderde taferelen. Zo'n bekleding treft men thans nog aan in een der kamers van kasteel "'t Strijdhof" te Udenhout. Ook de pastorie van Poppel heeft dit behang gekend. Daar het echter in een zeer slechte staat verkeerde, is het bij een restauratie van het gebouw verwijderd en vernietigd.

Hoewel onze Tilburgse artiest in Antwerpen best zijn kostje verdiende, was hij zich terdege van zijn tekortkomingen bewust. Derhalve ging hij lessen bij de historie- en portretschilder A. de Quertenmont, die professor van de Antwerpse Academie was en in zijn woning ook een particuliere schildersschool dreef. Aan de Academie bestudeerde De Lelie ook enige jaren speciaal bouwkunst en perspectief. Méér zeker van zichzelf vertrok bij nadien naar Düsseldorf. In de kunstgalerij aldaar kopieerde hij bijna alle portretten van Rubens en Van Dijk en een aantal historische stukken van Nederlandse en Italiaanse meesters.

 

Amsterdam

Het was ook te Düsseldorf, dat De Lelie in connectie kwam met de beroemde Petrus Camper, die - niemand minder dan Goethe - qualificeerde als "Ein Meteor von Geist, Wissenschaft, Talent und Tätigkeit". Deze Camper nu zei tegen De Lelie: "Jongen, ga toch naar Amsterdam." Dit was geen gek advies want, zoals Adriaan van der Willigen, de latere literaire drossaard van Tilburg schrijft, kende Amsterdam in die dagen geen enkele portretschilder van enige importantie. De Lelie bleef echter toch nog twee jaar in Düsseldorf hangen alvorens de gegeven raad op te volgen. Vermoedelijk arriveerde hij omstreeks 1784 in Amsterdam, waar hij met zijn neus in de boter viel. Ofschoon hij katholiek was, zat hij al spoedig volop in de opdrachten en hij raakte er goed ingeburgerd. Op 20 april tekende hij aldaar voor trouwen aan met de Amsterdamse Theresia Morria. Nog in hetzelfde jaar werd hij ingeschreven als poorter en lid van het schildersgilde. Op 24 september 1787 balloteerde "Felix Meritis" hem als lid. Daarmee was de maatschappelijke basis voor zijn kunstenaarsbestaan gelegd.

 

Veel individuele portretten

Zijn grootste ambitie ging uit naar het historisch tafereel en naar het portret. Daarnaast echter schilderde hij ook zg. tableaux de genre of binnenhuizen, waarvoor hij graag zijn motieven uit de burgerstand koos. Het vroegste Amsterdamse staal, waarover we nader zijn ingelicht, vormt het niet meer aanwezige regentenstuk voor het O.Z. Huiszittenhuis, dat op 26 januari 1787 het huis wordt aangeboden. Het was betaald door de afgebeelde personen. Een soortgelijke opdracht ontving de schilder van de regenten van het Maagdenhuis. Dit werk, waarop vier personen voorkwamen, bracht hem f 420,- op, een aardig bedrag voor die dagen. Hij maakt intussen tal van individuele portretten en werken voor "Felix Meritis". Een omvangrijk schilderstuk voor deze laatste instelling wordt voor f 1.300,- aangenomen.

De Lelie is niet bang van moeilijke en grote stukken. Méér dan in de kleinere spreekt hier echter juist zijn zwakheid van compositie in ondernemingen, waaraan grotere meesters dan hij de handen vol zouden hebben. Enige stijfheid kan aan zijn composities dan ook niet ontzegd worden. Men ziet dat o.a. in zijn "Anatomische les". De individuele koppen zijn echter zeer expressief. Knoef ziet hier in zijn "Tussen Rococo en Romantiek" (1948), waaraan we voor dit artikel een aantal gegevens ontlenen, een grotere plastische scherpte naar voren treden en ook het eigenaardige maniërisme, dat de kunstenaar in zijn latere jaren nog sterker zal kenmerken. Ook ontwaart men hier de sporen van 't kogelronde naderen der koppen van de figuren.

 

Genrewerk

Een oordeel over De Lelie in de eerste jaren der 19de eeuw vinden we in een brieffragment van mr. B.J.C. van der Meulen aan zijn schoonzoon mr. A.C. Starring d.d. 8 maart 1805. Als de beste portretschilders in Amsterdam beveelt hij daarin De Lelie en Hodges aan. "Maar beiden in een andere trant - de eerste heeft zeker een veel forser en stouter penseel - beiden treffen de gelijkenis zeer wel; ik geloof, dat ik de eerste zou prefereren..." Het talent van de Tilburger wordt eenzijdig belicht als men alleen zijn portretten in ogenschouw neemt. Ook als genreschilder verdient hij waardering. Ja, eigenlijk komt hierbij het zuiver artistieke element beter tot zijn recht. Hij ontwikkelt daar kwaliteiten, die men in zijn portretten nauwelijks of niet onderkent. Het is alsof hij zich hier bevrijd weet van de knellende banden van de gedwongen compositiestijl van zijn portretten. In het genrewerk kan hij zijn eigen gang gaan en daarbij blijkt dan, dat hij over een hele scala gemoedsstemmingen de beschikking heeft.

Zonder onderbreking verschijnen zijn stukken regelmatig op tentoonstellingen van zijn tijd. Hij heeft heel wat geproduceerd - ook op dit gebied. Waar is echter al dat werk gebleven? Dat het zijn weg gevonden heeft naar particuliere verzamelaars, blijkt uit de catalogussen van talrijke veilingen. Daaraan is het te danken, dat we ten minste nog wat weten van de onderwerpen en de titels. Zijn motieven plukt hij uit het leven van eenvoudige mensen zoals boeren in de herberg, ambachtslui bij hun werk, een haringvrouwtje, een dienstmeid aan de arbeid e.d.

 

Geïdealiseerd

Zijn interieurs geven allerlei aardige taferelen te zien. Bv. 'n dienstmeid, die haar vrijer in de turfkist verstopt, wordt op heterdaad door de heer des huizes betrapt. In een binnenhuis, waar een oude man zijn pijpje rookt terwijl een vrouw een glas bier inschenkt. Een drinkende jongen en een vrouw bezig met het bakken van pannekoeken. De Lelie gunt graag een blik in de keuken. Met hun lichtval en doorkijkjes naar een ander vertrek doen die interieurs sterk aan oude Hollandse meesters denken. Het konden gevallen zijn, die de 17de eeuw behandeld had, zij het met stoerder tekening, krachtiger bouw en geconcentreerder effect, zegt Knoef. Maar het is een ander geslacht geworden, van andere denkbeelden vervuld en minder dan tot de kloeke maar ook niet zelden ruige zeventiende-eeuwers zou men De Lelie's modellen willen rekenen tot het nageslacht van de van vrede en welgezindheid overvloeiende grijsaards van Greuze. De schilder hoedt zich evenwel voor het pathetische al brengt hij alleen het goede en deugdzame in de mens naar voren. Hij idealiseert dan ook ten aanzien van het innerlijke maar ook naar het uiterlijke. Weinig kennen wij van de kunstenaar als tekenaar. Het lijkt alsof hij zich zelden met voorstudies heeft beziggehouden. Dit verklaart misschien de onvolkomenheden naast het overwegend betere in zijn genre. Het inventieve vermogen van anderen wist hij trouwens ook te waarderen.

 

Hogere greep

Meer dan bij wijze van uitzondering gingen zijn aspiraties naar de religieuze voorstelling uit. Uit notulen van het O.Z. Huiszittenhuis leren we echter, dat De Lelie een "Offerande" heeft geschilderd en "Een vrouw, stortende wierook op een altaar". Het altaarstuk voor een der kerken te Amsterdam vermeldden we hierboven reeds. Zijn gewijde en ook allegorische onderwerpen stonden natuurlijk ver weg van zijn historische taferelen en portretten, waarnaar zijn grootste liefde steeds is uitgegaan. In dit verband dient nog de aandacht gevestigd op een in 1795 geschilderd "Afscheid van Daendels en Krayenhoff", dat een plaats in het Rijksmuseum inneemt. De entourage van een winters dorp, waarin het tafereel zich afspeelt, is van de hand van Van Drielst. De portretten werden echter door De Lelie gemaakt. Er zijn trouwens wel meer voorbeelden dat De Lelie met anderen samenwerkte.

 

Monopolie

Als mens bekeken wordt De Lelie in een necrologie "opgeklaard van verstand en van opregten inborst" genoemd en "in omgang aangenaam en onderhoudend". Dat is al heel veel lof. In tegenstelling tot vele kunstbroeders schijnt hij het in Amsterdam niet al te moeilijk gehad te hebben. In zekere zin nam hij als portrettist in zijn tijd in den lande een monopolistische positie in en hij beschikte over een vriendenkring met te waarderen beschermers. Zijn huis zal veel bezoek hebben gekend en zijn atelier ontving jongelui, die door hem wensten opgeleid te worden. Een aantal leerlingen wordt met name genoemd. Daartoe behoorde zijn in 1788 in Amsterdam geboren zoon Jan Adriaan Antonie. Deze Jan behaalde veel ereprijzen bij de maatschappij "Felix Meritis" en bij de Stads-tekenacademie sleepte hij ze allemaal weg. Hij gaf op zijn beurt enige tijd lessen, maar hield zich toch in hoofdzaak bezig met het restaureren van schilderijen, waarin hij een buitengewone hoogte bereikte. Ook dreef hij een kunsthandel. Jan overleed 25 april 1845 te Amsterdam.

In het vaderland waren in de tijd van Adriaan de Lelie voor kunstenaars weinig onderscheidingen te verdienen. Officiële erkenning konden deze pas verwerven onder het Franse bewind. Onze De Lelie werd toen geëerd met het lidmaatschap van de vierde klasse van het Kon. Nederlands Instituut, welke klasse aan de beeldende kunstenaars was gewijd. Ook had hij meerdere malen zitting in commissies van het Instituut. Adriaan de Lelie stierf te Amsterdam op 30 november 1820, na een ziekte van negen weken. Hij was toen 64 jaar oud. Zeker twee portretten zijn nog met datzelfde jaar gedateerd. In 1865 werd op verkopingen voor stukken van zijn hand reeds 300 tot 400 gulden betaald.

 

Zuiderling

Ten slotte willen we de Tilburgse lezer niet de samenvattende slotbeschouwing onthouden, die J. Knoef aan onze oud-stadgenoot wijdt. Hij zegt daarin: "Als genreschilder zeventiende-eeuwse elementen verbindend met een blank en losse schildering, die zeker achttiende-eeuws maar minder Hollands mag heten, intrigeert hij ons met betrekking tot de oorsprong van zijn kunst. Wellicht is hier de beslissende factor zijn vorming in de Zuidelijke Nederlanden geweest, welker kunst uit die jaren ons echter nog bijna geheel onbekend is. Uit het relatief weinige, dat we van De Lelie's genre kennen, straalt ons de geest van een vriendelijk optimisme tegen, die opnieuw achttiende-eeuws aandoet en waarin de tijd - gezien de onderwerpen die hij prefereert - nauwelijks enige verandering lijkt te brengen."

 

Koel - niet kil!...

Na te hebben vastgesteld, dat De Lelie's evolutie als portrettist duidelijker is, zegt dezelfde auteur: "Alweer in het onklare over de aanvang, zien we hem in het begin van het laatste decennium der 18de eeuw in de beste tradities van zijn tijd, gevoelig voor schildering, blank van koloriet, koel maar geenszins kil, een geheel missend het benepene en krampachtige in de vormgeving van een groot deel der inheemse portretkunst, zijn modellen naar het uiterlijk sober maar waar kenschetsen en hij weet ook meermalen de mens daar achter voor ons te doen leven. Maar het in de eerste jaren der nieuwe eeuw veld winnende klassicisme laat niet na ook in De Lelie's kunst langzamerhand verandering te doen optreden. Stelliger vorm, de minder op toon dan op kleur berustende schildering die aan stoutheid lijkt te winnen maar later naar het gladde gaat, de deformatie in de tekening voornamelijk der kleinere portretkoppen, zijn er de symptomen van. Soms ongewoon sterk, soms veel minder sprekend, blijven deze kenmerken de stijl zijner latere jaren onderscheiden, waarin enkele malen, als nieuw element, nog optreedt een poging tot statieuzer entourage, die lijkt samen te hangen met het ietwat opgeblazene dat het jonge koninkrijk wel meer in zijn manieren toont. Schier onveranderlijk blaken de modellen nu van een Rubensachtige gezondheid maar wekken daarentegen niet de indruk van een zeer gecompliceerd geestesleven."

 

Aanpassing

De schrijver besluit: "Als zovelen van zijn generatie vertoont ook De Lelie het schouwspel van de oudere die op de drempel van een nieuwe tijd gekomen, eigen wezen - misschien onbewust - ten deel ontrouw moest worden om zich aan nieuwe waardebepalingen aan te passen. Doch hoe men ook tegenover de uitkomst staat, zijn leven en werk mogen geenszins aangemerkt worden als geen vrucht te hebben gedragen en ons beeld van zijn jaren zou zonder zijn verschijning zeker aanmerkelijk minder volledig zijn."

Dit alles te lezen uit de pen van een zo kritisch schrijver als Knoef betekent grote lof voor een Tilburgse kunstenaar, die in Tilburg - buiten een publicatie van L.G. de Wijs als we ons goed herinneren tientallen jaren geleden - eigenlijk nauwelijks aan bod is gekomen.

 

Gemis

Vergissen we ons als we menen dat in Tilburg niet eens een straat zijn naam draagt. Dit is dan te verwonderlijker, omdat we tussen de schilderscoryfeeën als straatnamen in de wijk achter de kazerne van de Bredaseweg wél die van die andere, tweeëntwintig jaar jongere Tilburgse schilder Josephus Augustus Knip aantreffen. In dat geval heeft Tilburg nog iets goed te maken.

 

PIERRE VAN BEEK