Nieuwe
Tilburgse Courant - zaterdag 22 juni 1940
Zonder
benzine
Ge moet altijd den schoonen kant der
dingen zien! Als we daar maar méér naar trachtten dan
zouden ze onze goede aarde geen tranendal durven noemen.
Wat heeten het sommigen niet een miserie, dat de slurf
der haat-gele benzinepompen niet meer klokkend in de
tanken van hun "wagens" steken mag. Mij heeft dat geen
spijt bezorgd. Ja soms verkneukel ik mij er om - niet
omdat de mijnheer van hiernaast, die vroeger zijn
sigaretten in den winkel op den hoek per auto haalde,
dit nu te voet afkan. O neen, daarom niet. Hoe zou een
mensch plezier kunnen hebben in zulk een andermans
verdriet! Ik ben alleen blij omdat ik ineens een nieuwe
wereld heb ontdekt, die alleen nog maar bestond in de
ouderwetsche, zoo onzakelijke boeken, welke met een
touwtje, vierkant bijeengebonden, op mijn nog niet
ontruimden zolder slapen.
Eens, op een Zondag, moet ge weten, heb
ik mijn stalen ros bestegen en mijn zoontje op de duo
gezet. Toen zijn we uitgereden over den grooten
verkeersweg, die spits in de wijde verten boort; mijn
zoontje en ik. Het was dezen dag, dat ik schoone dingen
heb gezien. Ik zag er menschen op fietsen, die reden als
ik. Dikke en dunne menschen, lange en korte, oude en
jongen... maar allemaal echte menschen. Menschen, die
heelemaal geen haast hadden en elkander zelfs zagen. 't
Was alsof zij u toeknikten en u zeggen wilden: "Ja wij
zijn ook hier! Waarom wij hier rijden op den spitsen
weg, die geen einde heeft, vraagt ge? O, zoo maar...
omdat gij er ook zijt." Van hun gezichten die als van
kinderen waren, kont ge zóó de blijheid afscheppen...
Nooit heb ik zulke echte menschen gezien...
Maar méér zag ik nog. Er ging over dien
weg een koets met twee hoef-klepperende rossinanten er
voor. Zoo'n deftige, gesloten koets, die ik in het
museum waande en waarvan in mijn herinnering alleen nog
maar stak de scherpe pinnekensband aan den achterkant,
die ons jongens weleer een stiekem meerijden beletten
moest. Kon ik het helpen, dat mijn stamhouderke op den
duo plotseling vroeg: "Vader, wat is dat voor een
kastje?" "Da's een rijtuig ventje." "Zitten daar binnen
menschen in?" "Ja jongske, daar zitten echte menschen
in." "O, vader, gaan wij ook eens in zoo'n kastje
zitten?" "Misschien nog wel 'ns... misschien... Maar nou
gaan we op de fiets..."
Het rolt voorbij, een gebeurtenis met
groote maar elegant-dunne wielen, waarvan de spaken in
hun half-mat-zwart kruisen met lichtglimmingen slaan.
Met de élégance van koorddanseressen gooien ze de pooten
in de lucht, die gladgekamde rossen met hun zwarte
lijven als mijn pasgepoetste Zondagsche schoenen. Ge
ziet het: zij voelen zich de koningen van het verkeer.
En ze zijn het ook, zooals de inzittenden zich vorsten
in hun staatsiekaros mogen wanen. 't Is wat anders dan
dat snelle ding van zoef-zoef-boem!... De uitvaart zal
Dinsdag om half tien plaats vinden...
Wij peddelen voort in de oneindigheid.
Zonder benzinestank, zonder geraas, zonder mijn telkens
opnieuw verwekt akte van berouw als er weer "eentje" laf
van achteren voorbij zoefde. En ik peins: hoe rijk toch
het leven zonder benzine is...
CANTECLEER