INHOUD SCHILDERS
HOME
KUNST
FOTOGRAFIE

BRABANTS

 AUTEURS
 TEKSTEN
 AUDIO
SPECIAAL

Print Pagina

Rechtsboven: illustratie van het titelblad van Hanewinkel's reis door de Meierij.

In de tekst: Heerkens, Becanus, America.

Deze tekst verscheen oorspronkelijk in het boekje bij de cd de Winter? de Winter! van Tom America, en in Brabant Cultureel van december 2000.

 

 

De spreker? De zanger!


Ed Schilders


Dominee Hanewinkel was een beetje bangelijk aangelegd. Toen hij in 1798 een voetreis door de Majorij maakte - Oost- en Midden-Brabant, zouden wij nu zeggen - achtte hij het verstandig zijn protestantse identiteit verborgen te houden. Je wist maar nooit met die roomse Brabanders. Na een verblijf van enige dagen in Tilburg weet de dominee het zeker; wat voor de Tilburgers geldt, geldt eigenlijk voor alle Brabanders: 'domheid, dweepzucht, bijgeloof, en onverdraagzaamheid'.

Hoe vreemd het ons misschien mag voorkomen: wandelend door zijn Meierij was Hanewinkel voor zijn eigen gevoel bezig aan een groot avontuur. Het was dan wel geen 'terra incognita', ze aten je weliswaar niet met huid en haar op, maar behalve de rechte, protestantse leer, was ook beschaving hier ver te zoeken. Zijn favoriete boek, schrijft hij in de inleiding bij zijn brieven, was altijd 'Robinson Crusoë' geweest. Aangezien de middelen hem ontbraken voor zo'n avontuurlijke reis, had hij voor een betaalbaar alternatief gekozen: Brabant. Als een echte ontdekkingsreiziger schreef hij brieven aan een vriend, waarin hij zich uitleeft als een antropoloog of etnograaf die zich op een eiland in de Stille- Zuidzee een weg kapt door een oerwoud van onbeschaafdheid, op weg naar nieuwe volksstammen: Valkenswaard, Oirschot, Helmond, Gemert… Hij schrijft ook over 'Inboorlingen', en hoewel hij dat bedoeld zal hebben in de betekenis van 'hier geborenen' zegt dat woordgebruik na tweehonderd jaar meer over Hanewinkel dan over de Brabanders.

En dan is er de taal van dit eiland. Onze avontuurlijke dominee kan zijn geluk bijna niet op. 'Nergens', schrijft hij, 'treft men zoo veel diälekten aan als in de Majorij.' Hier kan, meent hij, nog veel werk verricht worden door taalkundigen, want voor de doorsnee 'Hollander' zijn die talen onverstaanbaar. Bovendien is 'de taal der Majorijënaars zeer lomp'. Als ze zingen, lijkt het op 'balken', en vloeken doen ze in het Frans zonder precies te weten wat ze zeggen. Een enkele keer mogen we de reiziger erop betrappen dat het met die onverstaanbaarheid ook wel eens meeviel: in Helmond gaat hij vanavond 'nog eens om een pintjen'.

In het verhaal van dominee Hanewinkel vinden we in kort bestek alle elementen die het denken over streektalen lange tijd bepaald hebben en soms nog bepalen. Voor de buitenstaander is de streektaal het kenmerk van lompheid, een gebrek aan beschaving, hooguit interessant als taalkundige curiositeit, niet ongelijk de inheemse flora en fauna. Van de andere kant kunnen we ons bij dit verhaal ook scherp voorstellen dat de streektalen die Hanewinkel beluisterde niet alleen kenmerkend zijn voor de identiteit van de betrokken 'Inboorlingen', maar dat ze door hen ook gehanteerd worden als een middel waarmee de gelederen gesloten worden gehouden. Katholiek Brabant, generaliteitsland van het Staatse 'Holland', uitgebuit, de kerken geconfisqueerd door de dominees, zal van harte Brabants gesproken hebben. Het is opvallend dat Hanewinkel, ondanks de taalbarrière, met enige regelmaat in gesprek raakt met mensen die hij onderweg ontmoet. Die gesprekken worden in de standaardtaal weergegeven, en nergens lijkt zich een communicatieprobleem voor te doen, zelfs niet als de dominee voor een onweer gaat schuilen in de nederige stulp van een boerengezin. Het is gemakkelijk zich voor te stellen hoe de dialectspreker zich in zulke gevallen aanpast aan de spreker van beschaafd geacht Nederlands. Wat dan lijkt op toenadering, op het spreken van dezelfde (standaard)taal, op waarachtige communicatie, is in essentie niets anders dan schijn: Hanewinkel wordt niet opgenomen, hij wordt buitengesloten. Ik heb niet de indruk dat hij zich bewust is geweest van deze nuance, maar in meer algemene zin lijkt me zijn reactie typisch: wat hij hoort vindt hij onverstaanbaar, lomp, gebalk, en onbeschaafd. Dat is niet de wraak van een buitenstaander, maar van een buitengeslotene.

De spreker van de streektaal of de groepstaal denkt daar, vreemd genoeg, niet zo veel anders over. Voor hem is zijn taal een beveiliging en ijkpunt tegelijk. Hij wil natuurlijk niet graag lomp en onbeschaafd gevonden worden, dus past hij zijn taalgebruik zo nodig en naar vermogen aan in situaties van sociale ongelijkheid. Zijn echte taal geniet weinig prestige en is (nog steeds) in veel situaties ongewenst. Als de streektaal in het verleden al verdedigd is, dan gebeurde dat in de regel met sentimentele overwegingen, die bij nader inzien nauwelijks stand houden.

Pater Piet Heerkens heeft, in tegenstelling tot dominee Hanewinkel, vele jaren echt in de binnenlanden van de katholieke missiegebieden doorgebracht. Toen hij in Brabant terugkeerde, begon zijn dichtader bijna als van de weeromstuit te vloeien. 'D'n örgel' (1938) was zijn eerste bundel gedichten, versjes en rijmpjes in het Tilburgs. Nadat Heerkens zich in het 'Veurwoordje' heeft afgevraagd of Brabants een 'boeretaol' is en het Tilburgs 'et lillikste Brabants dè-t-er bestao', luidt het antwoord uiteraard ontkennend. Die talen komen uit 'et diepste kuiltje van oe hart', en daarin zijn ze gelegd rechtstreeks vanaf 'moeders tong/ toen ze nog kenderliekes zong'.

We begrijpen weliswaar pater Heerkens' bedoelingen, maar mogen evenzeer betwijfelen dat de waardering, het gevoel voor de schoonheid van de streektaal, afhankelijk is van een soort verbale borstvoeding. Niemand in de kleine Brabantse gemeenschap waar ik geboren werd, sprak perfecter Nederlands dan mijn moeder. Ze kon nog geen 'mènneke' zeggen al had ze het graag. Toch heb ik het plaatselijk dialect van jongs af aan perfect leren beheersen.

Het is duidelijk: pater Piet, in verre missielanden, miste zijn geboortegrond, de groep waartoe hij behoorde, en die hij, na terugkeer, een stem wilde geven. Het is kenmerkend voor schrijvers in de streektaal dat zij daarbij altijd een excuus nodig hadden, het gevolg van hun ongelijke literaire verhouding tot de standaardtaal. De streektaal is dan plotseling de stem van het hart, maar dat is de standaardtaal natuurlijk ook zodra zij in handen valt van dichter en romancier. Mooier en dramatischer gekust werd er nooit dan bij Vondel. Of de moedertaal staat voor groepsverbondenheid, maar dat doet het 'Wilhelmus' van Marnix even goed, zo niet, als het om retorica gaat, veel beter.

Behalve hart en moedertong, is ook de natuur zo'n excuus.

Kunnen we bij Hanewinkel en Heerkens de vinger leggen op hun min of meer verborgen drijfveren als zij oordelen over de streektaal, bij Goropius Becanus is dat, mij althans, niet mogelijk. Hanewinkel brengt hem ter sprake als zijn wandeling hem naar Hilvarenbeek brengt, zij het kort: Hilvarenbeek is de geboorteplaats van deze 'geleerde' (in 1516) die zijn naam, Van Gorp, latiniseerde tot Goropius Becanus. Hij moet een zeer geleerd man geweest zijn met verdiensten op velerlei gebied, maar wie hem tegenwoordig nog ter sprake kan brengen, doet dit meestal naar aanleiding van een merkwaardig boek. Daarin kwam Goropius na langdurig historisch en taalkundig onderzoek tot de conclusie dat het Aards Paradijs gesitueerd moet worden in de streek die wij nu De Kempen noemen, en dat Adam en Eva met elkaar een soort van oer-Vlaams gesproken hebben.

Uit overwegingen van militante taalpolitiek lijken Goropius' bevindingen in ieder geval niet geboren. Daarvoor voelt hij zich te veel wetenschapper. Niettemin is zijn werk de oudste bron waarin een streektaal vereenzelvigd wordt met de paradijselijk toestand, en die handreiking is door veel streek(taal)dichters van de negentiende (inclusief Gezelle) en de twintigste eeuw in dank aanvaard, al dan niet bewust: de streektaal staat het dichtst bij de natuur, bij het ideaal van de schepping. Als Luc van Hoek in 1935 een dichtbundel publiceert met als titel 'Tussen Demer en Dommel', dan is die titel een duidelijke verwijzing naar de Paradijs-gedachte, een variant op Tigris en Eufraat. Wie dat niet begrijpt, voelt het in het eerste gedicht, dat eenvoudigweg 'Paradijs' heet.

Zelfs Hanewinkel ontkomt er niet aan. Het is de enige keer dat wij hem op origineel taalgebruik betrappen. De zon gaat onder in Tilburg; hij ziet de vogels naar hun nesten vliegen, hij hoort de kikvors die begint te 'brikwrakken' en te 'rikkikkikken'. Even is de Meierij een Paradijstuin.

Sindsdien heeft de Brabantse poëzie (ook die welke niet in de streektalen geschreven is) altijd vleugels en soms een grote mond. 'Het zijn mar onneuzele rijmkes en deuntjes', schreef Heerkens in het al genoemde 'Veurwoordje', maar ze waren dan toch 'losgelaoten omdè ze as veugeltjes in et kooike van mijn ziel tegen de spijltjes òp zaten te zingen.' Zijn volgende bundel heette dan ook 'De mus', gevolgd door 'De Knaorrie', en weer later schreef hij 'De kinkenduut' (De brulkikker). Een navolger van Heerkens, Lodewijk van Woensel, publiceerde in 1957 'De kneuter' (Heikneuter; Acanthis), en ook hij had ''n Brabants hart', en hij beloofde: ''t zal zinge'.

Ik bedoel dat allemaal niet minachtend. Ik lees ze graag, de verzen van Heerkens, van Van Woensel, Wim van Boxtel, en vele anderen. 'Onneuzele rijmkes', is van Heerkens, ''t Is gin letterkundig wèrrek' is van Van Woensel, niet van mij. Wat me opvalt is dat dergelijk werk een verontschuldiging nodig lijkt te hebben. Ik ken mijn plaats, zegt de dichter. Dat is jammer, want niet vrij van een vleugje schaamte.

Ze zaten op het goede spoor. De schoonheid die zij ervoeren was alleen, denk ik, wat moeilijk te definiëren zo lang het uitgangspunt een vorm van zelfverdediging moest zijn. Dan roep je je moeder aan, dan 'sjierp' je - zoals Heerkens het noemt - als een mus, daarmee aangevend dat zelfs een Brabantse mus anders gebekt is dan, bijvoorbeeld, 'De Mus' van Jan Hanlo. Niettemin moeten we de streekdichters meegeven dat zij gevoelig waren voor de muzikaliteit van de taal die zij hoorden en zelf konden spreken. Leg alle 'Prentebuukskes' van Cees Robben op een rijtje, en we zien de omslagen een compleet orkest vormen.

Ze bedoelden dat ze betoverd waren door de welluidendheid van de taal, maar ze hadden het nadeel van de pen. Want een pen is nu eenmaal geen muziekinstrument. Zij spraken de taal, schreven die, maar zongen haar uiteindelijk niet: ze schréven dat ze haar zongen.

Wat dat betreft heeft muziek een enorm voordeel. Zij kent geen schaamte. Bovendien verandert de streektaal van karakter zodra zij gezongen wordt: muziek is een uitnodiging, sluit niemand buiten, wie wil mag zich aansluiten.

Aan Hanewinkel was die uitnodiging niet besteed. Hij blijft recht in de sociale leer. In Eindhoven op de markt, schrijft hij, 'stond een liedjenszinger, omringt door eene menigte van boeren en boerinnen, welke hij zijne ellendige vodden zoo hard voorbalkte als maar mooglijk was'. En beschaamd geeft hij toe: 'hij verkocht zeer veel van zijne prullen'. Het is een plaatsvervangende schaamte, de schaamte van een luisteraar die niet op de uitnodiging ingaat.

Tom America is naar Tilburg gekomen. Hij heeft daar rondgewandeld, muziek gemaakt, en vooral goed geluisterd. En hij schaamde zich niet. Hij hoorde geen streektaal, geen kneuters of kinkenduten. Hij hoorde muziek. Op de CD 'De winter? De winter!' horen we in drie van de vier jaargetijden de Tilburgse taal in optima forma gesproken door Tilburgers. In 'De zomer' is de spraak vervangen door de geluiden van de stad, opgenomen in en rond het bekendste stadspark, het Wilhelminapark. De stad spreekt, net als de stedelingen.

Daardoor is iedere beschrijving van deze composities noodzakelijk paradoxaal. De teksten zijn niet geschreven, ze zijn gesproken. Ze zijn niet bedacht maar gedacht. De woorden zijn niet op muziek gezet, de muziek is op de woorden gezet. De componist als luisteraar. De spreker als zanger. De taal als muziekinstrument. En ten slotte komen de woorden niet meer uit kelen maar uit America's spraakorgel.

Dat klinkt allemaal erg verwarrend, maar wonderlijk genoeg is het dat niet meer zodra de muziek begint. In de door America gevolgde werkwijze schuilt het onthullende bewijs dat taal muziek is. Dat daarbij de noten gezocht worden in een bepaalde streektaal is in feite waar, maar tegelijk ook een uitspraak die gemakkelijk verdacht kan worden van de ongemakken die hierboven gesignaleerd zijn. Ook een stadspark heeft een stem, zijn eigen taal, en de hier verzamelde jaargetijden vormen een onderdeel van een groter project, 'Nootspraak', waarin ook het Brussels en Amsterdams te beluisteren zijn. De keuze voor een bepaalde taal wordt echter niet meer gemaakt op grond van sentimentele overwegingen noch met de bedoeling de identiteit van een bepaalde gemeenschap te bevestigen of te propageren. De keuze wordt gemaakt uit muzikale overwegingen.

Niet het hart geeft de toon aan maar de mond.

Hier is de dichter geen mus; de mus ìs de dichter.

En wij zijn allen zangers.


BEGIN VAN DE PAGINA