Hoe vreemd het ons misschien mag
voorkomen: wandelend door zijn Meierij was Hanewinkel voor
zijn eigen gevoel bezig aan een groot avontuur. Het was
dan wel geen 'terra incognita', ze aten je weliswaar niet
met huid en haar op, maar behalve de rechte, protestantse
leer, was ook beschaving hier ver te zoeken. Zijn
favoriete boek, schrijft hij in de inleiding bij zijn
brieven, was altijd 'Robinson Crusoë' geweest. Aangezien
de middelen hem ontbraken voor zo'n avontuurlijke reis,
had hij voor een betaalbaar alternatief gekozen: Brabant.
Als een echte ontdekkingsreiziger schreef hij brieven aan
een vriend, waarin hij zich uitleeft als een antropoloog
of etnograaf die zich op een eiland in de Stille- Zuidzee
een weg kapt door een oerwoud van onbeschaafdheid, op weg
naar nieuwe volksstammen: Valkenswaard, Oirschot, Helmond,
Gemert… Hij schrijft ook over 'Inboorlingen', en hoewel
hij dat bedoeld zal hebben in de betekenis van 'hier
geborenen' zegt dat woordgebruik na tweehonderd jaar meer
over Hanewinkel dan over de Brabanders.
En dan is er de taal van dit eiland. Onze
avontuurlijke dominee kan zijn geluk bijna niet op.
'Nergens', schrijft hij, 'treft men zoo veel diälekten
aan als in de Majorij.' Hier kan, meent hij, nog veel werk
verricht worden door taalkundigen, want voor de doorsnee
'Hollander' zijn die talen onverstaanbaar. Bovendien is
'de taal der Majorijënaars zeer lomp'. Als ze zingen,
lijkt het op 'balken', en vloeken doen ze in het Frans
zonder precies te weten wat ze zeggen. Een enkele keer
mogen we de reiziger erop betrappen dat het met die
onverstaanbaarheid ook wel eens meeviel: in Helmond gaat
hij vanavond 'nog eens om een pintjen'.
In het verhaal van dominee Hanewinkel
vinden we in kort bestek alle elementen die het denken
over streektalen lange tijd bepaald hebben en soms nog
bepalen. Voor de buitenstaander is de streektaal het
kenmerk van lompheid, een gebrek aan beschaving, hooguit
interessant als taalkundige curiositeit, niet ongelijk de
inheemse flora en fauna. Van de andere kant kunnen we ons
bij dit verhaal ook scherp voorstellen dat de streektalen
die Hanewinkel beluisterde niet alleen kenmerkend zijn
voor de identiteit van de betrokken 'Inboorlingen', maar
dat ze door hen ook gehanteerd worden als een middel
waarmee de gelederen gesloten worden gehouden. Katholiek
Brabant, generaliteitsland van het Staatse 'Holland',
uitgebuit, de kerken geconfisqueerd door de dominees, zal
van harte Brabants gesproken hebben. Het is opvallend dat
Hanewinkel, ondanks de taalbarrière, met enige regelmaat
in gesprek raakt met mensen die hij onderweg ontmoet. Die
gesprekken worden in de standaardtaal weergegeven, en
nergens lijkt zich een communicatieprobleem voor te doen,
zelfs niet als de dominee voor een onweer gaat schuilen in
de nederige stulp van een boerengezin. Het is gemakkelijk
zich voor te stellen hoe de dialectspreker zich in zulke
gevallen aanpast aan de spreker van beschaafd geacht
Nederlands. Wat dan lijkt op toenadering, op het spreken
van dezelfde (standaard)taal, op waarachtige communicatie,
is in essentie niets anders dan schijn: Hanewinkel wordt
niet opgenomen, hij wordt buitengesloten. Ik heb niet de
indruk dat hij zich bewust is geweest van deze nuance,
maar in meer algemene zin lijkt me zijn reactie typisch:
wat hij hoort vindt hij onverstaanbaar, lomp, gebalk, en
onbeschaafd. Dat is niet de wraak van een buitenstaander,
maar van een buitengeslotene.
De spreker van de streektaal of de
groepstaal denkt daar, vreemd genoeg, niet zo veel anders
over. Voor hem is zijn taal een beveiliging en ijkpunt
tegelijk. Hij wil natuurlijk niet graag lomp en
onbeschaafd gevonden worden, dus past hij zijn taalgebruik
zo nodig en naar vermogen aan in situaties van sociale
ongelijkheid. Zijn echte taal geniet weinig prestige en is
(nog steeds) in veel situaties ongewenst. Als de
streektaal in het verleden al verdedigd is, dan gebeurde
dat in de regel met sentimentele overwegingen, die bij
nader inzien nauwelijks stand houden.
Pater Piet Heerkens heeft, in
tegenstelling tot dominee Hanewinkel, vele jaren echt in
de binnenlanden van de katholieke missiegebieden
doorgebracht. Toen hij in Brabant terugkeerde, begon zijn
dichtader bijna als van de weeromstuit te vloeien. 'D'n
örgel' (1938) was zijn eerste bundel gedichten, versjes
en rijmpjes in het Tilburgs. Nadat Heerkens zich in het
'Veurwoordje' heeft afgevraagd of Brabants een 'boeretaol'
is en het Tilburgs 'et lillikste Brabants dè-t-er
bestao', luidt het antwoord uiteraard ontkennend. Die
talen komen uit 'et diepste kuiltje van oe hart', en
daarin zijn ze gelegd rechtstreeks vanaf 'moeders tong/
toen ze nog kenderliekes zong'.
We begrijpen weliswaar pater Heerkens'
bedoelingen, maar mogen evenzeer betwijfelen dat de
waardering, het gevoel voor de schoonheid van de
streektaal, afhankelijk is van een soort verbale
borstvoeding. Niemand in de kleine Brabantse gemeenschap
waar ik geboren werd, sprak perfecter Nederlands dan mijn
moeder. Ze kon nog geen 'mènneke' zeggen al had ze het
graag. Toch heb ik het plaatselijk dialect van jongs af
aan perfect leren beheersen.
Het is duidelijk: pater Piet, in verre
missielanden, miste zijn geboortegrond, de groep waartoe
hij behoorde, en die hij, na terugkeer, een stem wilde
geven. Het is kenmerkend voor schrijvers in de streektaal
dat zij daarbij altijd een excuus nodig hadden, het gevolg
van hun ongelijke literaire verhouding tot de
standaardtaal. De streektaal is dan plotseling de stem van
het hart, maar dat is de standaardtaal natuurlijk ook
zodra zij in handen valt van dichter en romancier. Mooier
en dramatischer gekust werd er nooit dan bij Vondel. Of de
moedertaal staat voor groepsverbondenheid, maar dat doet
het 'Wilhelmus' van Marnix even goed, zo niet, als het om
retorica gaat, veel beter.
Behalve hart en moedertong, is ook de
natuur zo'n excuus.
Kunnen we bij Hanewinkel en Heerkens de
vinger leggen op hun min of meer verborgen drijfveren als
zij oordelen over de streektaal, bij Goropius Becanus is
dat, mij althans, niet mogelijk. Hanewinkel brengt hem ter
sprake als zijn wandeling hem naar Hilvarenbeek brengt,
zij het kort: Hilvarenbeek is de geboorteplaats van deze
'geleerde' (in 1516) die zijn naam, Van Gorp, latiniseerde
tot Goropius Becanus. Hij moet een zeer geleerd man
geweest zijn met verdiensten op velerlei gebied, maar wie
hem tegenwoordig nog ter sprake kan brengen, doet dit
meestal naar aanleiding van een merkwaardig boek. Daarin
kwam Goropius na langdurig historisch en taalkundig
onderzoek tot de conclusie dat het Aards Paradijs
gesitueerd moet worden in de streek die wij nu De Kempen
noemen, en dat Adam en Eva met elkaar een soort van
oer-Vlaams gesproken hebben.
Uit overwegingen van militante
taalpolitiek lijken Goropius' bevindingen in ieder geval
niet geboren. Daarvoor voelt hij zich te veel
wetenschapper. Niettemin is zijn werk de oudste bron
waarin een streektaal vereenzelvigd wordt met de
paradijselijk toestand, en die handreiking is door veel
streek(taal)dichters van de negentiende (inclusief
Gezelle) en de twintigste eeuw in dank aanvaard, al dan
niet bewust: de streektaal staat het dichtst bij de
natuur, bij het ideaal van de schepping. Als Luc van Hoek
in 1935 een dichtbundel publiceert met als titel 'Tussen
Demer en Dommel', dan is die titel een duidelijke
verwijzing naar de Paradijs-gedachte, een variant op
Tigris en Eufraat. Wie dat niet begrijpt, voelt het in het
eerste gedicht, dat eenvoudigweg 'Paradijs' heet.
Zelfs Hanewinkel ontkomt er niet aan. Het
is de enige keer dat wij hem op origineel taalgebruik
betrappen. De zon gaat onder in Tilburg; hij ziet de
vogels naar hun nesten vliegen, hij hoort de kikvors die
begint te 'brikwrakken' en te 'rikkikkikken'. Even is de
Meierij een Paradijstuin.
Sindsdien heeft de Brabantse poëzie (ook
die welke niet in de streektalen geschreven is) altijd
vleugels en soms een grote mond. 'Het zijn mar onneuzele
rijmkes en deuntjes', schreef Heerkens in het al genoemde
'Veurwoordje', maar ze waren dan toch 'losgelaoten omdè
ze as veugeltjes in et kooike van mijn ziel tegen de
spijltjes òp zaten te zingen.' Zijn volgende bundel
heette dan ook 'De mus', gevolgd door 'De Knaorrie', en
weer later schreef hij 'De kinkenduut' (De brulkikker).
Een navolger van Heerkens, Lodewijk van Woensel,
publiceerde in 1957 'De kneuter' (Heikneuter; Acanthis),
en ook hij had ''n Brabants hart', en hij beloofde: ''t
zal zinge'.
Ik bedoel dat allemaal niet minachtend. Ik
lees ze graag, de verzen van Heerkens, van Van Woensel,
Wim van Boxtel, en vele anderen. 'Onneuzele rijmkes', is
van Heerkens, ''t Is gin letterkundig wèrrek' is van Van
Woensel, niet van mij. Wat me opvalt is dat dergelijk werk
een verontschuldiging nodig lijkt te hebben. Ik ken mijn
plaats, zegt de dichter. Dat is jammer, want niet vrij van
een vleugje schaamte.
Ze zaten op het goede spoor. De schoonheid
die zij ervoeren was alleen, denk ik, wat moeilijk te
definiëren zo lang het uitgangspunt een vorm van
zelfverdediging moest zijn. Dan roep je je moeder aan, dan
'sjierp' je - zoals Heerkens het noemt - als een mus,
daarmee aangevend dat zelfs een Brabantse mus anders
gebekt is dan, bijvoorbeeld, 'De Mus' van Jan Hanlo.
Niettemin moeten we de streekdichters meegeven dat zij
gevoelig waren voor de muzikaliteit van de taal die zij
hoorden en zelf konden spreken. Leg alle 'Prentebuukskes'
van Cees Robben op een rijtje, en we zien de omslagen een
compleet orkest vormen.
Ze bedoelden dat ze betoverd waren door de
welluidendheid van de taal, maar ze hadden het nadeel van
de pen. Want een pen is nu eenmaal geen muziekinstrument.
Zij spraken de taal, schreven die, maar zongen haar
uiteindelijk niet: ze schréven dat ze haar zongen.
Wat dat betreft heeft muziek een enorm
voordeel. Zij kent geen schaamte. Bovendien verandert de
streektaal van karakter zodra zij gezongen wordt: muziek
is een uitnodiging, sluit niemand buiten, wie wil mag zich
aansluiten.
Aan Hanewinkel was die uitnodiging niet
besteed. Hij blijft recht in de sociale leer. In Eindhoven
op de markt, schrijft hij, 'stond een liedjenszinger,
omringt door eene menigte van boeren en boerinnen, welke
hij zijne ellendige vodden zoo hard voorbalkte als maar
mooglijk was'. En beschaamd geeft hij toe: 'hij verkocht
zeer veel van zijne prullen'. Het is een plaatsvervangende
schaamte, de schaamte van een luisteraar die niet op de
uitnodiging ingaat.
Tom America is naar Tilburg gekomen. Hij
heeft daar rondgewandeld, muziek gemaakt, en vooral goed
geluisterd. En hij schaamde zich niet. Hij hoorde geen
streektaal, geen kneuters of kinkenduten. Hij hoorde
muziek. Op de CD 'De winter? De winter!' horen we in drie
van de vier jaargetijden de Tilburgse taal in optima forma
gesproken door Tilburgers. In 'De zomer' is de spraak
vervangen door de geluiden van de stad, opgenomen in en
rond het bekendste stadspark, het Wilhelminapark. De stad
spreekt, net als de stedelingen.
Daardoor is iedere beschrijving van deze
composities noodzakelijk paradoxaal. De teksten zijn niet
geschreven, ze zijn gesproken. Ze zijn niet bedacht maar
gedacht. De woorden zijn niet op muziek gezet, de muziek
is op de woorden gezet. De componist als luisteraar. De
spreker als zanger. De taal als muziekinstrument. En ten
slotte komen de woorden niet meer uit kelen maar uit
America's spraakorgel.
Dat klinkt allemaal erg verwarrend, maar
wonderlijk genoeg is het dat niet meer zodra de muziek
begint. In de door America gevolgde werkwijze schuilt het
onthullende bewijs dat taal muziek is. Dat daarbij de
noten gezocht worden in een bepaalde streektaal is in
feite waar, maar tegelijk ook een uitspraak die
gemakkelijk verdacht kan worden van de ongemakken die
hierboven gesignaleerd zijn. Ook een stadspark heeft een
stem, zijn eigen taal, en de hier verzamelde jaargetijden
vormen een onderdeel van een groter project, 'Nootspraak',
waarin ook het Brussels en Amsterdams te beluisteren zijn.
De keuze voor een bepaalde taal wordt echter niet meer
gemaakt op grond van sentimentele overwegingen noch met de
bedoeling de identiteit van een bepaalde gemeenschap te
bevestigen of te propageren. De keuze wordt gemaakt uit
muzikale overwegingen.
Niet het hart geeft de toon aan maar de
mond.
Hier is de dichter geen mus; de mus ìs de
dichter.
En wij zijn allen zangers.