Daar
was laatst een vieze Prinses,
Onder
het drinken van een fles
Zes
weversvrouwen, die waren bereid
Spraken
over de slechte tijd.
Rozaline
begon te vloeken;
'k
Zal mijnen man wel geld doen zoeken.
Hij
is wever, hij verdient niet veel,
Hij
brengt nog geen vijf gulden mee.
Toen
sprak slecht, die vuile Marjan;
'k
Doe m'n best zoveel ik kan,
M'n
kinderkleren zijn verscheurd
Waar
ik zo dikwijls over treur.
Nu
kan ik geen ander kopen,
'k
Zal voor dol de deur uit lopen.
'k
Zit te kijken op een dronken vent.
Hij
is zelden of nooit content.
Toen
sprak slecht die koppige Marie:
'k
Heb een man gelijk een bie,
Mijn
kinderen schreien somtijds om brood
En
dan zitten wij in nood,
Als
m'n man niet kan werken.
Waar
zullen we ons dan mee sterken?
Hele
dagen zit hij in zijnen stoel,
Hij
kan niet werken met z'n spoel.
Toen
sprak Piet met haren bril:
Als
ik het niet hebben wil,
Dat
mijn man naar de herberg gaat,
Als
ik het verbied, dat hij laat
Zeg
ik wat, of hij zal zwijgen
Of
hij zal wel krabben krijgen
Met
ene klomp op zijn gezicht.
En
's avonds zitten we zonder licht
Toen
sprak Nel: laat ons maar zwijgen,
Wij
zullen wel den avond krijgen.
De
fles is leeg, we gaan naar huis.
Ik
verwacht m'nen man vroeg thuis!