Er zit opeens een vlinder op
het dak van ons konijnenhok. Zo maar uit de lucht gevallen,
lijkt wel. Een donker beest met twee witte knopjes op zijn
antennes. Zijn geaderde vleugels doen aan oude bloembladeren
denken. Op sterven na dood? Zijn antennes trillen weliswaar,
maar dat doet misschien de wind. Maar dan spreidt hij
onverwachts zijn vleugels. Een dagpauwoog.
Het mooie is er wel zo’n
beetje af. Gehavend is misschien het woord, al zou je ook van
verweerd kunnen spreken. De ogen die de vlinder zijn naam geven
zijn niet schitterend meer te noemen. Hij klapt z’n vleugels
weer in. Moeizaam, hij dreigt om te vallen. Even schijnt de zon.
Nee, ver zal hij niet meer komen. Te weinig energie lijkt hem te
resten. En het wordt alleen maar kouder. Al zijn er die
overwinteren.
Trillend staat hij op zijn
pootjes. Maar opeens slaat hij zijn vleugels uit en fladdert
weg. Om niet meer dan twee meter verderop alweer neer te komen
achter een geranium die ook zijn beste tijd heeft gehad. Hij
probeert houvast of wie weet warmte te vinden tegen de muur
erachter, maar laat zich dan neervallen op een geraniumblad. Nog
één keer spreidt hij zijn vleugels. Even maar. Dan doet hij ze
dicht en verandert in een zwarte vlek.
Als ik een uur later terugkom
is ook die ene vlek verdwenen. Gevallen, denk ik, niet meer te
onderscheiden tussen de dode bladeren.
Of zou hij toch weer verder
gevlogen zijn?