1.
In een
dorpje in het mijnland
hadden zij
hun schamel brood,
dagelijks
ging hij kolen delven
in de
klauwen van de dood.
Samen
hadden zij een jongen
met veel
zorgen groot gebracht,
nu zou hij
voor 't eerst met vader
mee gaan
in een diepe schacht.
2.
Moeder
naaide hem een werkpak
om mee in
de mijn te gaan,
af en toe
viel op het naaiwerk
plotseling
een dikke traan.
Want haar
jongen was er trots op
dat hij
werken ging,die schat,
maar zij
dacht aan ongelukken
hij was
alles wat zij had.
3.
En op
zek're morgen ging hij
met zijn
vader naar de mijn,
trots
omdat hij nu een man was
en zijn
ouders' steun kon zijn.
En zo
kreeg hij dan een mijnlamp
met het
nummer honderd-acht,
en zo werd
hij met de anderen
diep de
aarde ingebracht.
4.
Zwijgend
zwoegen zwarte werkers
zwetend
met gekromde rug,
plots een
knal en dan een noodkreet
naar de
hoofdschacht, red je vlug.
Toen ze
weken voor het mijngas
en de lift
hen bovenbracht,
bleek het
dat ze iemand misten
dat was
nummer honderd-acht.
5.
Een
brigade zwarte helden
daalde in
een lift weer af,
worstelend
met een donker mijnbeest
dat zijn
offer weder gaf.
In een
afgelegen hoekje
op de
bodem van de schacht,
waar hij
nog was heen gekropen
lag het
lijk van honderd-acht.
6.
Stil werkt
nu een grijze vader
in de mijn
met zijn verdriet,
peinzend
dat het kind moest sterven
en de dood
hem leven liet.
Thuis zit
een bedroefde moeder
af en toe
dan streelt ze zacht,
't eerste
werkpak van haar jongen
met het
nummer honderd-acht.
Dit lied
gaat op de melodie van "Silver threads among the gold"
ofwel: "Zilv'ren draden tussen 't goud".
Op deze
melodie zijn veel liedjes gemaakt en heel veel mensen konden zich
deze mijnwerkerssmartlap nog herinneren van vroeger, op veel
plaatsen werd het voor ons gezongen.
Bovenstaande
tekst kreeg ik van mevrouw Martens- van Erp uit Schijndel.
1.
Zij dalen
neer in donkere zwarte mijnen
een
werkmansschaar, ze zwoegen dag en nacht,
geen
zonneglans die stralend hun beschijne
een karig
loon, geen weelderige pracht.
Ze werken
steeds, ’t is of zij altijd dromen
genot en
vreugde worden hun bespaard,
en als ze
dan weer stijgend boven komen
zijn ze
verblind van zonlicht van dezer aard’.
Refrein:
Daal dus
maar weder, onder aarde neder
daal
werkmanszoon, nu voor de laatste maal,
gij blanke
slaven, die altijd graven
gij
arbeidsschaar, die zwoegt voor ’t kapitaal.
2.
Weer dalen
zij voor hunnen neder
een grote
knal werd overal gehoord,
nooit zien
zij hunne vrouw of kinderen weder
in de
schoot der aarde zijn honderden gesmoord.
Half
zinloos, zie al die vrouwenkringen
en
schreien luid, roepen zij om hun man of zoon,
waanzinnig
starend, zij hun handen wringen
roepen ze
luid, O, God, is dat ons loon.
Refrein:
3.
Die grote
ramp bracht schrik in alle landen
veel
medelij met weduwe en wees,
een wrede
dood verbrak daar veel banden
bracht
jammer, rouw, ellende en ook vrees.
Een grote
stoet van lange rijen lijken
gaan door
de straat gevolgd door maagd en vrind,
zie de
armen gaan, zie toch hoe zij bezwijken
De
werkmansvrouw en ook het werkmanskind.
Refrein:
4.
Rust
zacht, rust zacht, gij brave proletairen
die
stierven op ’t arbeidsveld van eer,
een grote
drom van dappere arbeidsscharen
helaas,
helaas, wij zien er nimmer weer.
Voor geld
uws meesters liet gij uw nuttig leven
en bracht
voor hen zoveel rijkdom en macht,
maar eens
zullen zij voor onze wraken beven
dus
makkers slaapt gerust in eeuwige nacht!
Refrein:
* De
plaatsnaam is waarschijnlijk niet goed geschreven, ik kon deze
niet zo goed ontcijferen in het schrift!
Dit
protestachtige ramplied stond in het schrift van Mevr.
Blummel-Schellekens uit Schijndel.
Zij kende
de melodie niet meer.
Ik vond
hetzelfde lied nog op een los liedblad met als titel: ‘Mijnwerkerslied’.
Je kunt
daarop duidelijk zien hoe slordig de drukker ervan met de tekst
omging, de oorspronkelijke eigenaar van het vliegend blaadje
bracht zelf correcties aan.
Bij toeval
zag ik eens een krantenartikel, ‘Tekens uit de oertijd in de
Corbičres’. In dat artikel is te lezen:
"De
Corbičres is een warme, droge streek in zuidwest-Frankrijk, rijk
aan grotten, waar onderzoekers in een verborgen spelonk de schedel
en andere resten hebben aangetroffen van een 500.000 jaar oud
mens".
Is de
mijnramp in bovenstaand lied misschien in dit gebied gebeurd?