De
Scharenslijper
1.
Mijn
vader is een scharensliep
Eerlijk
aan zijn brood kon komen
Die
men niet te na en riep
Als
hij niets had meegenomen
Jammer
dat zo'n eerlijk man
Zonder
krukken niet gaan en kan
Van
falideridera, huttteremie van solia.
2.
Mijn
moeder heeft een appelkraam
't
is een vrouw van goed fatsoen
ze
laat niet op haar tenen trappen
ze
kan ook oude kleren lappen
maar
als ik niet naar durre zinnen fluit
speelt
ze dadelijk haar blokjes uit
van
falideridera etc.
3.
Dan
heb ik nog een oude tant'
die
ik ook niet mag vergeten
die
heeft aan de waterkant
dertig
jaar in 't hok gezeten
en
dan ook nog boven dat
de
ijzers op de rug gehad
van
falideridera etc.
4.
Dan
heb ik nog een oude nicht
Dat
moet nog wat harder klinken
Die
kan alle dagen wel
Voor
40 centen koffie drinken
En
nog van den overschot
Jenever
op de koffiepot
Van
falideridera etc.
5.
En
hoe het met mijn broeders gaat
't
is te lang om te vertellen
er
zijn er drie of vier soldaat
de
andere kan ik niet bestellen
maar
wacht er moet er nog ene zijn
't
is de knecht van ?
van
falideridera etc.
6.
En
hoe het met mezelve gaat
Luistert
nu maar al te gader
Ik
ben het kindje van mijn moeder
En
het zoontje van mijn vader
Ik
heb den aard naar allebei
Oh,
wat steekt er veel deugd in mij
Van
falideridera etc.
Mevrouw
Schelle-Habraken uit Udenhout zong dit lied voor ons in 1977.
Ik
vond het lied, en ik denk dat dit de originele versie is, in ‘Honderd
Oude Vlaamse Liederen’, door Jan Bols, Pastoor van Alsemberg.
Uitgegeven te Namen in 1897.
Ik
laat tekst en muzieknotatie volgen zodat u beide versies kunt
vergelijken.
Mevrouw
Schelle-Habraken, zo blijkt, slaat het eerste couplet over!
U
kunt dan zien dat haar ‘hutteremie van solia’ een verbastering
is van het Vlaamse ‘ut, re, mi, fa, solia’, ofwel do, re, mi,
fa, sol.
In
Vlaanderen noemen ze de eerste noot van een toonladder ‘ut’,
wij zeggen: ‘do’.
Muzieknotatie zie hieronder
1.
Vrienden
allen, groot en klein
Liefhebbers
van wondre dingen
Op-sa-sa,
ri-de-ri-de-ra
Wilt
hier wat aandachtig zijn
‘k
Ga van mijn familie zingen
Op-sa-sa,
ri-de-ri-de-ra
Dan
zult gij zien aangeduid
Uit
wat edel bloed ik spruit
Fal-la,
ri-de-ri-de-ra, ut, re, mi, fa, so-li-a.
2.
Mijn
vader was een scheresliep
Eerlijk
aan zijn brood gekomen
Dien
men nooit terug en riep
Als
hij niets had meegenomen
Spijt
is ’t dat zulk edel man
Zonder
krukken niet voort en kan.
3.
Mijn
moeder heeft een appelkraam
Zij
kan oude kleren lappen
’t
Is een vrouw van goede naam
Zij
laat niet op haar tenen trappen
Maar
als ’t naar haar zin niet draait
Seffens
heeft z’haar blokken uit.
4.
Hoe
het met mijn broeders gaat
’t
Is te lang om te vertellen
Daar
zijn er drie of vier soldaat
De
andre kan ik niet bestellen
Wacht,
er is nog één die gaat
Vuilnis
rapen langs de straat.
5.
‘k
Heb ook nog een ou’ matant
Die
ik hier niet mag vergeten
Zij
heeft langs de waterkant
Twintig
jaar op ’t kot gezeten
En
dan nog eens boven dat
’t
Ijzer op de rug gehad.
6.
Mijn
nicht is een deftig mens
O,
dat moet wat harder klinken
Als
zij maar voor twintig cents
Alle
dag kan koffie drinken
En
dan van den overschot
Genever
uit de koffiepot.
7.
Nichten
en kozijns met ’t gros
Men
zou er de straat mee schuren
Scheef
en mank en scheel en ros
Allerliefste
creaturen
Allemaal
van groot beslis
Lijk
mijn heel familie is.
8.
Maar
wie dat ik zellef ben
Vrienden,
luistert al te gader
‘k
Ben het kind van moederken
En
het zoontje van mijn vader
‘k
Heb den aard naar allebei
O,
wat steekt er deugd in mij.
Mevrouw
P. Heessels- van Maaren uit Schijndel heeft een prachtige
collectie liedschriften en losse liedbladen, u bent haar naam al
eerder tegengekomen op deze Cubra-site.
Al
dit materiaal komt van haar moeder: Maria den Otter uit Boxtel.
Het
lied van de scharensliep was ook bij haar bekend, zij schreef het
in een liedjesschrift en boven de tekst staat: Bokstel, 2 februari
1907.
Muzieknotatie zie hieronder
De
nu volgende tekst lijkt op de Vlaamse variant maar herbergt toch
wel wat interessante verschillen.
1.
Zeg
vrienden in het groot en klein
Zeg
vrienden van zo’n rare dingen
Kom,
wil mij eens aandachtig zijn
Ik
wil mijn familie eens gaan bezingen
Het
zal u worden uitbeduid
Waar
dat een ieders bloed uitspruit.
2.
Mijn
vader was een scharensliep
Zeer
deftig aan de kost gekomen
Omdat
men hem terug beriep
Als
hij iets had weggenomen
Zeer
jammer dat zo’n deftig man
Niet
zonder stelen leven kan.
3.
Mijn
moeder had een appelkraam
Daarbij
kan zij goed kleren lappen
Zij
was een vrouw van goede naam
En
liet zich niet op tenen trappen
Maar
als men ’t bij haar had verbruid
Trok
ze terstond haar klompen uit.
4.
Mijn
oudste broer werd flink soldaat
Later
koopman in oude kleren
Hij
werd armoedig in zijn staat
En
ging behoorlijk stelen leren
En
nu hebben zij die schalkse guit
Voor
twee jaar achter het slot geduid.
5.
Nu
heb ik nog een zusje fijn
Dat
mag ik daarbij niet vergeten
Zij
is er in de maneschijn
Met
ene Fransman weggestreken
En
nu zit zij, die zatte griet
Alleen
te wenen in haar verdriet.
6.
Dan
heb ik nog een oom en tant’
Die
mag ik ook al niet vergeten
Die
hebben aan de waterkant
Ruim
tien jaar achter het slot gezeten
En
boven dat, ik zeg nog wat
Het
brandmerk op de rug gehad.
7.
Nu
heb ik nog nichten en neven met de gros
’t
is allemaal een en ’t zelfde…..(woord niet te lezen in
liedjesschrift!)
Krom,
lelijk, scheef en aardig ras
Men
zou er zelfs de straat mee schuren
’t
Is allemaal een en ’t zelfde beslis
Gelijk
mijn hele familie is.
8.
En
wilt gij weten wie ik ben
Hoor
dan mijn vrienden altegader
Ik
ben het zoontje van mijn moe
En
het kindje van mijn vader
En
ik gelijk aan allebei
Dus
steekt er niet veel goeds in mij.
Muzieknotatie zie hieronder
Het
nu volgende lied trof ik aan in een liedjesschrift dat toebehoorde
aan Johanna Verhagen uit Gemonde, zij woonde in de Besselaar. Zij
noteerde de tekst op 11 juli 1912.
Aangezien
mevrouw Schelle-Habraken hetzelfde lied voor ons zong, maar met
een iets afwijkende en onvolledige tekst, weten we nu toch op
welke melodie de volgende tekst gezongen kan worden.
1.
Toen
ik nog jonger was van jaren
Liep
ik met mijn slijpersteen
In
mijn vak zeer goed ervaren
Trok
ik naar alle landen heen
'k
liep overal in 't rond
of
ik niets te slijpen vond
vanaf
de vroege morgen
tot
aan de avondstond.
2.
Overal
werd ik geprezen
Maar
't meest bij 't schoon geslacht
Moest
er een schaar geslepen wezen
Dadelijk
werd aan mij gedacht
Men
riep: waar is die man
Die
scharen slijpen kan
En
'k zette zonder vrezen
Mijne
voet al op de span.
3.
Eens
kwam ik een meisje tegen
't
kind wou naar zijn winkel gaan
't
schoon (ofschoon) zij was heel verlegen
want
zodra ze mij zag staan
was
't eerste wat ze zei
ach
slijp die schaar voor mij
'k
liet dit geen twee maal zeggen
maar
deed het vlug en blij.
4.
'k
Heb door mijn scharenslijpen
menigeen
tot vriend
en
gelijk gij kunt begrijpen
ook
al aardig geld verdiend
dat
kwam al dat ik riep
als
ik met mijn wagen liep
met
moed uit volle longen
en
getrouw maar scharensliep.
5.
Ieder
mocht mij gaarne lijden
Daar
ik vriendelijk was en ree
Ik
mocht mij in vele gunst verblijden
Met
mijn werk was men tevree
Ik
was altijd content
En
als een knappe vent
Bij
rijken en bij armen
Steeds
om mijn vak bekend.
6.
Nu
ben ik te hoog van dagen
Ik
laat het slijpen in den brand
Ik
zette sinds lang mijn wagen
En
mijn steen al aan de kant
Maar
als ik hem nog had
Hij
wier weer opgevat
En
ik ging weer opnieuw aan 't slijpen
Zowel
in dorp als in stad.
|