HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
SPECIAAL
KUNST
FOTO

Print Pagina

MOBILISATIE-HERINNERINGEN VAN EEN LANDWEERMAN

Schimmenspel van C.J.M. Acket

Woorden van J.B.S.

 

Amsterdam

H.J.W. BECHT

1916


Op deze pagina presenteert CuBra de volledige reproductie van een curieus werkje uit 1916. Hoewel Nederland in de Eerste Wereldoorlog neutraal bleef, werden de landsgrenzen bewaakt door gemobiliseerde soldaten, ook wel bekend als 'landweermannen'. Ook in Noord-Brabant werden veel soldaten gelegerd, en van hun dagelijks leven doet een zekere J.B.S. in het onderstaande boekje verslag. C.J.M. Acket maakte er silhouetten bij. Over beide auteurs is ons verder niets bekend.

Vrolijke verzen over Dikke Marie uit Vessem, 'Het 

vet dat wij in Tilburg verloren', en zwemmen in het Galgenven.

Redactie: Ben van de Pol (tekst) en Ed Schilders (beeld)


Wie weet meer over de schrijver JBS?

Ewoud Sanders vernam van een handelaar in oude boeken dat JBS de initialen zijn van de bekende schrijver van jeugdboeken J.B. Schuil. Weet u hier meer van? Mail het dan aan CuBra. KLIK HIER


MOBILISATIE-HERINNERINGEN VAN EEN LANDWEERMAN

 

 

Officieren, onderofficieren, korporaals, hoornblazers en soldaten,

Ik heb de eer u voor te stellen, niet een pas benoemd officier, maar een serie van platen,

Die in den vorm van schimmen voor u zullen passeeren,

Of - om het militairement uit te drukken - met hoofd rechts voor u zullen defileeren.

Als in een droom zullen thans met de noodige statie

Langs uw oogen gaan de beelden der mobilisatie;

Wij zullen u toonen, hoe in dagen van strijd,

Gij gezweet hebt - of de lijn trokt - voor de neutraliteit;

Hoe, voor de luttele som van drie-en-twintig spie,

Gij gestreden en geleden hebt voor de roem van d'eerste Compie.

Het begin is treurig, het is beroerd, het is naar,

Daarom, mijne heeren, houdt je zakdoeken klaar!

 

 

Het is 't afscheid uit Holland van vrouw en van kind,

En van allen, die je zoo vurig bemint.

Daar zit je met je bokkie en je spuit in den trein,

En je vader en moeder staan voor 't station op het plein.

Je begrijpt het maar half, 't gaat boven je benul,

't Soldaatje spelen vond je altijd - nou ja - flauwe kul!

En nou wordt het daar meenens, wordt het misschien echt,

Mot je met honderd-twintig piepers wellicht in 't gevecht.

Met dat plaatje om je hals, en dat busje gehak

Voel je je maar half op je gemak.

Je hangt uit den trein en je tuurt of je z'ook zie,

Je vader, je moeder en je zuster Marie.

En eindelijk, jawel, daar heb je z'in de gaten,

Zij wuift met haar zakdoek naar dien trein met soldaten;

Daar achter je moeder, 'n weinig gebogen,

In smart staat ze daar, de handen voor d'oogen;

Tusschen die twee, je oudste zoon Klaas,

En heel achteraan, daar heb je d'ouwe baas.

Je ziet hem vol zorgen achter hen staan,

Hij snapt niet, hoe 't thuis zonder kostwinner moet gaan.

Je roept nog eens: "Adio!" maar ze hooren je niet,

Je wuift net zoo lang, tot je niemand meer ziet.

Dan eindelijk draai je je heel langzaam om

En je denkt: "Die zie ik misschien nooit meer weerom!"

Zoo zit je - de smoor in - naar buiten te staren

En je denkt: "da's andere thee dan voor zes dagen naar Laren."

Twee uren later..., ons landweerbataljon

Wordt afgeladen te Hilversum aan het station.

"Met vieren rechts uit de flank!" en daar marcheeren van af de statie,

De steunpilaren, de bloem, het bolwerk der natie!

De Overste aan het hoofd en zonder muziek

Marcheert het bataljon langs 't verbaasde publiek.

Paf staan de menschen, ze vinden het chic,

Maar dan komt de staart... en ieder lacht zich 'n kriek.

 

 

"Hé!" roept er 'n jongen "daar kommen ze 'n 'an,

Het benne de schutters van Zwammerdam!"

Ziet ze daar loopen, de mannen der lichting negentien-zeven,

De zorg staat op hun gezichten geschreven.

Vooraan de Tsaar, hij zakt haast in elkander,

Je ziet, dat hij denkt: "Voor mijn part liep hier nou 'n ander!"

Dan volgt een soldaat, die kan haast niet meer

En die bromt: "Is dat nou ook werk voor 'n meneer?

Ik houd het niet uit met vijftig pond op m'n nek,

Voor zoo iets zit ik toch te dik in m'n spek!

Och, waarom ben ik niet één jaar eerder geboren?

Aan mij is als soldaat immers geen bliksem verloren.

Och, had ik maar 'n bult of 'n horrelpoot,

Voordat we gaan vechten, ben ik al dood!"

Maar dan komt er 'n kerel van ijzer en staal,

Je ziet in hem dadelijk de korporaal!

Al draagt hij ook 'n pet en 'n burgerjas,

Je voelt daad'lijk, dat hij in negentien-zeven 'n hooge was.

Een heer staat er stil en die roept: "Wat ik zie!

Daar heb je Abram Kuyper bij de eerste Compie!"

Maar ABRAHAM doet, alsof hij niets hoort,

Telt: "links-rechts!" "links-rechts!" zooals dat behoort.

Zoo was de intocht te Hilversum van de lichting nul-zeven,

Je ziet het hen aan: de lolligste dag van hun leven.

 

Het eerste wat weg moest, dat waren natuurlijk de burgerjassen,

En daarom was het van 's morgens tot 's avonds geregeld kleeren passen.

Er kwamen broeken en tunieken voor klein en voor groot,

En HANNES kreeg 'n baantje: Compagnies-kleerenjood.

 

 

Hier zie je 'm staan in die allernieuwste lijn,

In 't midden een korporaal en daarvoor de kap'tein,

Hij maakte ze allen van burger soldaat,

Behalve één korporaal, die viel buiten de maat.

"Wat bliksem!" zegt de hoofdman, "is er dan onder al deze jassen

Geen één, die korporaal ABRAHAM zou passen?"

"Hier hebt u de grootste, kijk nou zelf maar kap'tein,

Die is den korporaal immers stukken te klein!"

Met heeft hij de jas van achteren al te pakken,

Staat met 'n staal gezicht z'n kap'tein te verlakken.

De korporaal staat hoorbaar te zuchten en hijgen

En zegt: "Ik kan bijkans geen adem meer krijgen!"

"'t Is jammer!" zegt de hoofdman, "die jas is zoo puik!"

"Ja maar, kap'tein, hij kan niet over m'n buik.

Geloof me, 't was al zoo met mij als soldaat,

Ik kreeg nooit anders dan kleeding op maat."

"Tja!" zucht de kap'tein "als 't dan niet anders kan,

Dan morgen maar om kleeren te passen naar Rotterdam."

Pas heeft de hoofdman z'n hielen gelicht,

Of HANNES, die zegt met 'n glunder gezicht:

"Zeg, korporaal, was die niet gedin?

Je kon er met je schoonmoeder en je heele familie wel in!"

Toen gingen zij samen er eentje pakken,

Omdat het hun gelukt was den kap'tein te verlakken.

Zoo is trouw naar waarheid het bekende verhaal

Van een kapitein, een soldaat en een korporaal.

 

In die eerste dagen der mobilisatie

Werd je beschouwd als de redders der natie;

Je was in Hilversum eerst populair,

Als je liep in 't pak van 'n militair.

De menschen wisten niet, wat ze zouden verzinnen;

Als je voorbij 'n tuin liep, riepen ze: "Komt uwes maar binnen!"

En op alle banken zag je groote plakkaten

Met: "Vrij entree voor heeren soldaten!"

 

 

En niemand wist eigenlijk, hoe hij het had,

Als hij daar in z'n soldatenplunje op zoo'n tuinbankie zat.

"Wilt u rooken soldaat, gaat maar uw gang!"

En je kreeg 'n sigaar van wel 'n decimeter lang.

"Wilt u geen krant of een kop chocola,

Of 'n kleintje koffie met een poesje na?

U hebt het maar voor 't zeggen, geneer u je niet,

Wij houden van den soldaat, zooals u wel ziet!"

Zoo kon je in Hilversum geen bankje passeeren,

Of je zag er 'n vier, vijf dampende heeren,

Ze zaten te rooken voor de villa's in 't gras,

Alsof het 'n aangenomen werkje was!

Ja, 't landweerbataljon was wel in de gratie

In die eerste dagen der mobilisatie.

 

Een weekje in Hilversum, toen was 't al gedaan;

We kregen bevel om naar 't Zuiden te gaan.

Des morgens zaten we nog rustig in 't Gooi

En des avonds lagen wij al bij boer KLOMP in het hooi.

Zestig man in één schuur, twee luitenants, één kap'tein,

Twaalf koeien, zestig kippen, duizend vlooien en één zwijn!

 

 

Goor water uit de pomp als eenige drank,

En bij wijze van opfrissching des nachts in den stank.

Daar zie je hen voor je, boer KLOMP en z'n vrouw

Te zamen hurkend voor hun Brabantsche schouw.

"Verdorie!" piept hij... "twintig cent per man!

'k Zal es kijken, wijf, of er nog niet eentje bij 't verken kan."

Maar dan komt de schrik, als hij hoort van z'n vrouw:

"De kap'tein zegt, we krijgen niks, we hebben geld in de schouw."

"Da's laster, da's laster, wat ik u zeg, heer kap'tein!"

Zoo piept d'ouwe man en hij barst van venijn,

"'k Ben d'armste man van Vijf huizen, da's waar!

Heelemaal geen centen? U is 'n barbaar!"

Hij zit er te bibberen van angst om z'n geld,

Maar als hij ten slotte gerust is gesteld,

Dan is het: "twintig centen per man... zoo is 't immers, dat u 't zei?

Wat wilt u gebruiken, heer Overste, 'n koppie koffie of 'n ei?"

Lang heeft boer KLOMP niet genoten van onze gaven

Twee weken later... hebben ze 'm al moeten begraven.

 

Zes dagen bij den boer, dat was zes dagen te veel,

Rrrrrt - toen was het weer: verandering van tooneel!

Nu bij den pastoor in de Hasselt te gast,

Maar die had van ons al heel weinig last,

Want al die weken... ja, dat was me 'n bak...

Was 't immers dagelijks: "richting op 't rooie dak!"

O, menschen, o, als ik dat rooie dak weer zie,

Dan denk ik aan al 't zweet, vergoten daar door d'eerste Compagnie!

Aan al het vet door mij en anderen daar gelaten,

Aan veel gekanker en gezucht van duizende soldaten,

Aan 't roode kruis, aan helden daar geborgen,

Des morgens zwaar gewond, en 's avonds zonder zorgen.

 

 

O, Erica, uw naam zal mij nooit doen vergeten,

De schoenen, die de Compie bij jouw dak heeft versleten!

 

Maar naast het eeuwigdurende tirailleeren

Brak nu de tijd aan van 't marcheeren;

Met je spuit aan je schouder, en je bokkie op je rug

Liep je voor plezier naar Hilvarenbeek en terug.

Al had je 'n blaar aan je hiel als 'n varkensblaas zoo groot,

Al zweette je in 'n te nauwe jas je bijna half dood,

Al liep je op schoenen zonder zolen of hakken,

Nooit was dat een reden dat je je mocht laten zakken.

De dokter en de kap'tein, ze waren zonder genade,

Of je wou of niet... mee most je, aan den staart der brigade!

 

 

Dan kwam soms d'overste langs 't bataljon galoppeeren

Om te zien hoe het ging, al met het marcheeren,

En dan was hij verstomd, dat overal, waar hij maar zag,

De weg als bezaaid met uitvallers lag.

Dan bleef hij zoo nu en dan eens eventjes staan

En keek er de uitvallers vol minachting aan.

"Ha!" riep hij verheugd: "ik zie het al weer...

Natuurlijk... 'n zeven!... ik zeg al niks meer!

Van mijn bataljon vallen ze immers niet uit!

Ja, kijk maar niet naar me met zoo'n stom snuit!

Zie me zoo'n man met zoo'n haarlok eens aan,

Bij ons zou je niet met permissie gaan!

Zoo'n haarlok midden op je gezicht,

Man, dat is allemaal overtollig gewicht.

Bij mijn bataljon loopen ze tot 't allerlaatst mee,

Over mijn mannen ben ik altijd tevree!"

De dokter aan den staart van 't bataljon

Meende, dat de man best mede kon,

En de sergeant, belast met het opteekenen der namen,

Riep: "Ben jij 'n kerel? je moest je schamen!"

Toen lachten de biggen, en de jongen die zat,

Zei in 't zuiverst Jordaansch: "Zeg, jo, hij sait wat!"

De soldaat met de lok en Amsterdamsch gijn

Lacht onverschillig, en zegt: "hij mot main!

Zeg, jonges, kommen jullie straks nog terug?

Pik me dan maar op, dan ben ik er even vlug!"

De biggen met 'n zeven op hun kraag,

Die zaten ons leelijk in de maag,

Maar eindelijk kregen zij de bons,

Wij zijn weer lekker "onder ons."

 

Ja, in Tilburg heeft de Compie wat 'n kilometers gevreten,

't Leek wel, of de menschen van loopkoorts waren bezeten;

't Gebeurde zelfs eens - men had pootje gebaad -

Dat de Compagnie thuis kwam zonder één droge draad.

 

 

Eerst naar het Noorden, toen naar het Zuiden, daarna weerom!

"'t Is mij alles goed!" riep er een, "als ik er maar kom!"

Toen naar het Westen, daarna weerom met een boogie,

"'k Mag wel zoo'n tippel!" riep 'n tweede, maar dat loog ie.

Nadat ze vijf kilometers heen en weer waren gegaan,

Stonden ze juist op de plek, waar ze 'n uur geleden ook hadden gestaan.

Toen eindelijk... een toren!! Goddank! 't beloofde land!

Ze marcheerden er heen... 't was Loon op Zand!

Om zeven uur kwamen ze terug in de stad...

De zwembroek weer droog, maar zelf doornat.

En om te bewijzen, dat bij het baden al het vuil er af was gegaan,

Stond na 'n kwartier de heele compie weer onder den kraan.

 

 

Maar het leed was dien dag al heel spoedig vergeten,

Want voor nog 't signaal had geklonken van: "eten!"

Hoorde j'overal roepen: "Zeg, lui, wat 'n bof!

Je krijgt voortaan van de tien dagen één dag verlof!"

 

 

Hier ziet ge nu, 't is een feit om in een lied te bezingen,

Ploeg één zich aan 't station voor 't loketje verdringen.

Je mocht toen je kaartje nog zelf betalen,

Ze dachten, dat je van een kikker nog veeren kon halen;

Maar later begreep men dat drie-en-twintig cent

'n Beetje te weinig was voor 'n abonnement.

Toen kregen wij 't vrijbillet, eerste klas, harde banken,

Waarvoor wij den minister nooit genoeg kunnen danken,

Want die eene dag thuis te midden van ons gezin,

Die houden den moed en de opgewektheid er in.

 

Thans, mijne heeren, moet ik iets gaan bespreken,

Wat eigenlijk niet geschikt is voor leeken;

Het betreft hier namelijk een medisch geval,

Ik weet niet, hoe ik 't eigenlijk noemen zal.

Op 'n avond, toen was 't in de school 'n vreeselijk gestommel,

Aan alle kanten hoorde je 'n onheilspellend gerommel,

Men hoorde overal steunen, men riep ach! en riep wee!

En binnen vijf minuten zat heel de compagnie op... de W.C.

 

Hoe of 't kwam, 't is mij niet klaar,

De eene zegt: "De boonen, die waren niet gaar!"

Een ander meende, dat het van de hooikist kwam,

En een derde riep: "Da's alles gezwam!

Het water, da's in de school hier niet pluis,

Je proeft er het staal in en dat is 'n kruis!"

Men zocht, niemand vond wat... maar ondertusschen in dien tijd

Liepen de mannetjes leeg... dat was 'n feit.

De dokter snuffelde als 'n geleerde,

Maar wie in die dagen de compagnie commandeerde,

Dat was de corveeër, want zelfs met 'n heelen staf

Kon hij het werk in die dagen niet af.

En toen ze het al te bont gingen maken,

Riep hij verontwaardigd: "Nou ga ik staken.

Die kerels nemen 'n loopje er mee,

Ze gebruiken zelfs het plein als W.C.!"

Van deze 2 slachtoffers, ja, 't moet je in zoo'n situatie toch overkomen,

Is midden in den nacht een foto genomen.

Goddank was het donker en zelfs met 'n kaars

Zie je van details gelukkig geen laars.

Men zal 't met mij eens zijn, dat deze twee heeren

Zich voor dit plaatje niet moeten geneeren.

Ja, als je 't niet wist van die bedorven ratatouille,

Zou je zweren: twee soldaten op sluippatrouille!

Heel grappig is 't, als je 't op een plaatje ziet,

Want schimmen, goddank, die ruiken niet.

 

Van Tilburg ging het naar Hilvarenbeek.

Helaas! daar zaten we niet meer dan een week!

We hadden 't zoo goed, we zaten er zoo warm,

Maar daar klinkt op 'n morgen plotseling 't alarm!

We wrijven ons de oogen, we snappen 't nog niet,

Maar dan sta je versteend, als je den hoornblazer ziet.

Hij rijdt door de straten, blaast in één adem voort:

Looppas alarm! - zoodat ieder 't hoort.

Over 't Marktplein, in de straten,

Overal zie je de soldaten,

Met de jassen nog open,

Zie je ze loopen.

Wat is er aan de hand?

Is er brand?

Onze Tinus staat te beven

En die roept: "heb 'k van m'n leven,

't Wordt nou meenens, 't wordt nou echt,

Morgen mot ik in 't gevecht!"

Op het plein

De kapitein

En die spreekt zijn mannen aan:

"Nou wordt 't donderen,

't Zal mij verwonderen,

Als wij morgen nog bestaan!"

Dan klinkt daar 't signaal: "Geeft acht!"

De burgerij in spanning, wacht...

De overste houdt 'n kleine speech,

De burgemeester trilt, zegt niets.

Een commando, kort en straf,

En het bataljon trekt af.

Met leege maag en in den regen

Marcheeren wij langs modderwegen;

In de verte dreunt het kanon,

En het landweerbataljon

Denkt: "Nou gaat het er op af,

Morgen liggen wij in ons graf!"

Tien uren later... in stede van op den vijand te loeren,

Zaten wij aan de grens in het stroo te pandoeren!

Daar aan de grens kwam voor ons de tijd,

Dat wij pal stonden voor de neutraliteit.

Wij voelden het allen: Nou komt het er op aan!

Wij kwamen voor het eerst voor den vijand te staan.

'n Duitsche patrouille, acht man en een sergeant,

 

 

Soldaat Van der Hummes stond op post, met de driekleur in de hand.

Toen ze den kapitein zagen naderen,

Stolde het bloed in Van der Hummes zijn aderen.

"Antreten! achtung!" klonk het achter elkaar,

Ring! vlogen de hielen tegen mekaar,

En roerloos stil, als gehouwen uit steen,

Stonden de Duitschers, zich verroeren deed geen.

"Verdikkie!" dacht Van der Hummes, "dat zijn mannetjesputters,

Da's heel wat anders dan Speenhoff z'n schutters.

'k Ben blij, dat ik ze rustig hier van de grens kan aanschouwen.

'k Eet liever dan 'k vecht met zoo'n troepje Feldgrauen."

De sergeant treedt naar voren, hij salueert,

Meldt zich bij de grens, maakt dan rechtsomkeert.

"Ruhig!" zoo klinkt het en 't is om te zien weer 'n lust,

Ring! vliegen de beenen en ze staan: op de plaats rust!

De kapitein, die is paf, en hij denkt: "Potverdrie!

Zoo leer ik 't nooit aan mijn Compagnie.

't Zijn brave kerels, om er mee pot te verteren,

Maar niet om er zoo ring-rang mee te exerceeren".

Dan keert hij zich om, wandelt langzaam in gedachten

Naar een van zijn eigen Hollandsche wachten.

"'k Ben benieuwd," denkt hij, "hoe het daar nou zal gaan,

Of mijn jongens voor mij ook in de houding gaan staan."

Hij opent de deur, treedt de kamer dan in,

 

 

Maar niemand van z'n soldaten verroert er 'n vin.

Een kijkt hem verbaasd met open mond aan,

Blijft met z'n handen in z'n zakken dan staan.

Een tweede zit er met z'n pijp in den mond,

Merkte nauwelijks, dat de kapitein er stond.

Een derde kijkt naar zijn chef en zegt: "oef!

Nou jongens! speel door! ik heb schoppen troef."

't Verschil was te groot en onmiddellijk zei de kap'tein,

Dat het voortaan ook bij zijn compagnie anders zou zijn.

"Al zal het ook nooit "ring-rang" bij jullie gaan,

In de houding zul je voortaan tenminste staan!"

Na dien dag was - dank zij die Duitsche theorie -

Ook het Hollandsche vendel 'n model-compagnie.

 

Je merkt, mijne heeren, dat ik nog niets heb gezeid

Van JAPIE KOMKOMMER'S heldenfeit.

't Was op een Zondag, even na achten,

JAAP stond op post, op d'aflossing te wachten.

Hij stond lekker te soezen en hij geeuwde hardop:

"Nog 5 minuten, dan zit ie d'r op!"

Heel in de verte dreunde telkens het kanon,

Maar JAPIE maalde daar volstrekt niet om.

Hij stond immers veilig hier onder de boomen,

Hem kon toch nooit eenig kwaad overkomen.

Wakende droomd'ie, de oogen half open,...

Daar hoorde hij ze duidelijk achter zich loopen.

"Goddank!" dacht JAPIE, "daar komen ze aan;

Nu kan een ander voor mij hier gaan staan!"

Hé, wat was dat? de grendel van een geweer?

Wel, allemachtig, daar hoorde hij 't weer!

JAAP draaide zich om... o, o, potverdikke!

Daar lagen 3 Belgen op hem te mikke.

 

 

Drie loopen zag JAPIE daar op zich gericht,

Groen, blauw en geel werd het voor zijn gezicht.

Hij stond van den schrik op zijn beenen te beven,

Hij begreep het heel goed: 't ging nou om z'n leven.

Drie schoten, drie kogels misschien dwars door z'n kop...

"Hé, hé!" schreeuwde JAAP, "schei toch uit, hou toch op!

Maak nou geen flauwsies, maak nou geen chijntjes!

Denk aan m'n vrouw en m'n vier arme kleintjes!

'k Ben toch geen Duts! Wees niet zoo stom!

Ik ben JAPIE KOMKOMMER uit 't Acherom!"

Twee seconden van spanning... beweging achter de heg,

Goddank! de 3 loopen waren weg!

De Belgen stonden op, toen vroeg een van de drie:

"Vous n'êtes pas un Boche? Vous êtes un ami?"

"Hé, watte?" zei JAAP, "wat brom je me nou?

'n Beetje langzaam, asjeblieft, ik snap je niet zoo gauw!"

Toen herhaalde de Belg: "Vous n'êtes pas un Boche?"

"Nee, uit Groot Mokum," zei JAAP, "niet uit den Bosch!"

Daar begonnen ze alle drie tot JAAP te oreeren,

Ze stonden maar druk te gesticuleeren;

Als een idioot keek JAPIE ze aan,

Geen woord kon hij ervan verstaan.

't Was: "owieowieowie!" en "wannewannewan!"

Hij snapte d'r geen jota van.

"Nous venons d'Anvers! de l'autre coté...

Nous voulons être internés."

"Jawel," zei JAPIE, "'t is goeie, hoor!

't Is mij alles best, klets jullie maar door!"

"J'ai faim," zei d'r een, en hij wees naar z'n mond,

Dat was een taal, die onze KOMKOMMER verstond.

"O zoo!" riep JAAP, en hij stond al door te knikken,

"Nou snap ik je pas, jullie wou zeker wat bikken,

Wacht nog maar even, straks mag ik van m'n post,

Over 'n minuut word ik afgelost!"

Vijf minuten later, toen d'aflossing kwam,

Trad KOMKOMMER naar voren en salueerde stram.

"Korp'raal," zoo meldd'ie, "'k Snap zelf niet, hoe 'k het heb geflikt,

Maar ik heb 3 Belgen ingepikt!

Ze wouen 'em eerst nog lekkertjes smeren,

"Om de bliksem niet!" riep ik, 'k mot jullie interneeren!

Lees maar m'n consignes, die in 't schilderhuis zijn opgehangen,

In naam der wet! jullie bent krijgsgevangen!

'k Had m'n spuit al in d'aanslag, 'k zat heelemaal niet in draf,

Maar toen zwaaiden ze juist alle drie af,

En de langste, die riep: "Nee, wacht nog es even!"

En toen hebben zij zich één voor een aan mij overgegeven.

Je zoudt het niet aan me zeggen, maar, waarachtig, korporaal,

Ik spreek m'n Fransch al even makkelijk als m'n moers taal."

JAAP knipte met z'n oogen en zweeg even stil,

"Vraag 't hun zelf," zei d'ie lachend, "als u 't niet gelooven wil?"

De korporaal, die al zijn Fransch van de school had verleerd,

Zei niks anders dan: "'t Is goed! rechtsomkeert!"

En met JAPIE en z'n geïnterneerden achter hem aan

Is hij met d'aflossing naar de wacht toegegaan.

 

Een half uur later zat JAAP aan zijn kameraden

Te vertellen van zijn heldendaden;

Tusschen hen in de drie geïnterneerden,

De Belgen en Hollanders, ze waren geallieerden!

 

 

Al klapten zij ook een andere taal,

Dat gaf allemaal niks, dat was immers egaal.

Zij gaven hun kuchies, hun koffie, tabak,

Sigaren en bier en fladerak.

De Belgen, zij zeiden: "Nous sommes des amis!"

En de Hollandsche landweer knikte: "owie".

Verder geen woord, enkel een gebaar,

Maar de hoofdzaak was: ze begrepen elkaar!

Ze zeiden elkander zonder veel woorden,

Dat zij als wapenbroeders bij elkander behoorden.

 

Één ding was er aan de grens waar een ieder de smoor in had,

En dat was, dat je zoover van de trein af zat.

Om vijf en twintig kilometer op je kakkies te sjouwen,

Dat was 'n corvee, dat alleen 'n zeker iemand kon verdouwen.

Daarom huurden de menschen 'n Jan Plezier,

Als het je interesseert dan zie je 'em hier.

 

 

Met je twintigen zat je te samen in zoo'n bak,

Je zat er waarachtig niet op je gemak.

Schots en scheef lag je over mekaar,

Na een half uur rijden was je al gaar;

Je merkte niet eens - zoo werd je heen en weer gesmeten -

Dat je uren op de eieren van je buurman had gezeten.

Vier kerels zaten soms op den koetsier,

En die kerel dacht: "'k zit hier niet voor plezier!

Vier landweermannen op m'n schoot,

Tjongejonge, 't is 'n zuur stukje brood."

Achter, alleen, lekker op hun gemak,

Zitten de fourier en de majoor in den kattebak.

Zooals jullie opmerkt, is er van het paard

Alleen maar te zien het achterste deel en zijn staart;

Jammer genoeg kunnen paarden niet praten,

Maar als dit beest het kon, dan zou het zeggen van de soldaten:

"Al zoek je ook duizend mijlen ver,

Niemand is als ik, zoo anti-militair!

Twintig menschen te trekken van af de statie...

Vervloekt! vervloekt! zij de mobilisatie!"

Veel aardiger herinnering dan dit paard

Heeft de dikke Marie uit Vessem aan ons bewaard.

 

 

Voor haar duurde de inkwartiering dagen te kort,

Nog klopt voor ons haar boezem onder haar maagdelijke schort.

Nergens in Brabant dronk men meer bier

Dan in dit Vessemsche kwartier;

't Scheelde geen haar, of de dikke Marie

Was meegetrokken als marketentster van de eerste Compie.

 

Oisterwijk... den naam slechts te noemen

Beteekent zooveel als het plaatsje te roemen.

Daar hadden wij wel de aardigste dagen,

Daar viel het leven mak'lijk te dragen;

Niet te veel dienst en een goed kwartier

En 's avonds zorgde "onze mobilisatie" voor het vertier.

Daar was het, dat de muziek van het landweerbataljon

Zóó ging blazen, dat geen korps er tegen op blazen kon;

 

Daar hadden wij 's avonds in het zaaltje van MEIJS

Soirees en concerten, geheel naar den eisch.

Daar had je - om niet het beste tot het laatst te bewaren -

Dat prachtige tiental, het keurkorps van Haaren.

JANSEN, de cellist en VAN GASTEREN, de acteur,

En POETSKOKE, de koster en de souffleur.

GAILLARD aan de piano en SCHUURMAN,de tenor,

't Is, of ik ze allen in gedachten weer hoor.

Dan niet te vergeten, VAN BEURDEN in de rol

Van Flippie in de revue met PIETJE VAN DE POLL,

En wat ik met opzet het laatst heb gezet:

Ons onvolprezen dubbel-mannenkwartet!

 

 

BULTHUIS, DE GRAAF, VALENT en VAN VLIET,

Waarachtig, jongens, ik vergeet jullie niet!

Toen de Generaal mij eens vroeg: "van wie zijn die?"

Toen zei ik met trots: "van de eerste Compagnie!"

 

 

Dan wilde ik ook even, mijne heeren,

Den St. Nicolaasavond hier memoreeren.

Hier zie je den ouwen, heiligen man,

Met zijn factotum achter hem an.

Sinterklaas, die nooit anders dan uniformen op maat had genoten,

Zat dit costuum als om het lijf gegoten.

Na 4 maanden mobiliseeren

Liepen zij voor 't eerst in burgerkleeren

En zij zuchtten beiden: "'t went zeer gauw,

Heelemaal geen strepen op je mouw."

Een dag van glorie, toen was 't al gedaan,

Zag je ze samen op wacht alweer staan,

Dienden ze beiden weer het vaderland,

De een als korporaal en de ander als sergeant.

 

Van Oisterwijk naar Tilburg, daar bleven wij acht weken;

Zoo langzamerhand kenden wij daar nu die streken.

Toen voor de tweede maal naar de grens opgetrokken,

Eerst met den trein en daarna op je sokken.

Daar stond je weer op post, eenzaam en verlaten,

Je zoudt zweren: twee versteende soldaten!

In den regen, heele nachten

Stond je geduldig op smokkelaars te wachten.

In twee maanden tijd was al de buit, dien wij kregen te pakken:

Één beschimmeld broodje en twee ledige zakken!

Daarvoor heb je maanden tegenover Weelde gestaan,

Ben je overdag en bij nacht op patrouille gegaan.

 

 

Als je dan zoo dagen en nachten

Altijd geduldig maar stond te wachten,

Dan dacht je soms: als mijn vrouw me nou zag,

Zou ze zeggen: "ik begrijp niet, waarom jij niet naar huis toe mag.

Wat kan den Minister dat nou eigenlijk schelen,

Dat jij op post je hier dood staat te vervelen?

Ze zullen die vlag waarachtig niet stelen!

Er is hier geen kind of kraai in den omtrek te bespeuren!

Als je bij mij thuis zit, zal er heusch geen ongeluk hier gebeuren.

Och vent, och vent, is dat nou 'n lot?

Je staat hier immers gewoon voor Piet Snot!"

Maar, mijne heeren, bedenkt dan altijd:

De vrouw heeft geen begrip van neutraliteit!

Als jullie daar niet hadden gestaan,

Dan was het met Nederland nu al gedaan!

 

Daar aan de grens was het den kap'tein ook beschoren

Om den dag te vieren, dat hij veertig jaar geleden was geboren.

't Was 's morgens acht uur, hij lag nog in z'n nest,

Zie hier de plaat en jullie begrijpen de rest.

 

Half nog in slaap, draaide hij zich om;

Daar opeens hoort hij 'n Turksche trom,

Een hoorn, 'n tuba en dan nog 'n fluit,

En zóó, in z'n hemd, vliegt hij z'n bed al uit.

"Wat bliksem!" riep hij, want hij snapte 't niet zoo gauw,

"De muziek zit in Alphen, hoe heb ik het nou?"

Toen zag hij de muziek en al zijn menschen daar staan,

In de looppas trok hij zijn jas daarom aan.

En terwijl hij zich kleedde, riep hij: "Potdoome!

Zoo iets is mij in mijn leven nog nooit overkomen!"

Toen hij naar buiten kwam en al zijn mannen zag staan,

Is hem 'n schok door het lichaam gegaan.

Hij was... laat ik maar zeggen... lichtelijk bewogen,

Men zei zelfs: hij had 'n traan in z'n oogen.

Al is dat laatste misschien niet heelemaal waar,

De mooiste dag was het toch voor hem van 't jaar.

 

Na Alphen... o, nee, wacht nog es even,

Ik vergat daar waarachtig de lichting nul-zeven;

Die lichting, de oudste, het naast dus aan 't graf,

Zwaaide in Alphen eindelijk af.

Voor den kapelmeester alleen liep het bijna verkeerd,

Die was pas voor 'n week tot korporaal gepromoveerd,

En om die twee strepen op zijn mouw

Mocht hij eerst niet naar moeder de vrouw.

Gebogen liep hij rond, geheel van zijn stuk,

Hij was het beeld van den waren Jan Ongeluk.

Als je hem vroeg, hoe 't met de muziek nu moest gaan,

Riep hij: "Stik! Loop naar de maan!

Voor mijn part hadden jullie nooit 'n muziekkorps bezeten,

Dan had ik nou lekker thuis gezeten!"

Maar eindelijk brak de dag toch aan,

Dat ook onze kapelmeester naar huis toe mocht gaan.

Met de muziek van het landweerbataljon

Brachten ze BROMMER naar het station.

Een krans hingen ze BROMMER om de hals,

De muzikanten waren ontroerd en speelden daardoor valsch.

 

 

De Overste sprak een hartsterkend woord,

Zóó krachtig, dat het in Pineind heel werd gehoord,

En BROMMER was er zóó van ontdaan,

Dat hij niet eens meer recht op kon staan.

Zijn rug werd dien dag nog krommer dan krom,

Totdat hij bijna zat in de Turksche trom.

Toen kwam de trein, reed weg van 't station,

En BROMMER die dacht: Ik mag jullie graag, maar ik zie jullie liever nooit meer weerom.

 

In Tilburg terug, nu voor den derden keer,

Maar thans midden in den zomer, met drukkend warm weer.

Toen werd er gelast door den compagniescommandant:

Zwemmen in het Galgenven, onder den jongsten luitenant!

De compagnie was te water, daar opeens roept er één:

"De korporaal verdrinkt, hij heit kramp in z'n been!"

En waarachtig, daar zag men twee armen in de hoogte,

Precies als bij de gymnastiek, maar dan in de droogte.

De luitenant sprong op, werd bleek van den schrik,

Maar hij bedacht zich geen oogenblik.

Met zijn puttee's, zijn broek en zijn jas nog aan

Zie je hem hier te water gaan.

 

 

Met forsche slagen doorklieft hij de baren,

Vat den drenkeling bij z'n haren,

En hij merkte - 't was wel kras -

Dat de korporaal niet gemillimeterd was.

Maar ook JOB - je moet maar durven -

Pakte z'n escouade-commandant bij z'n lurven,

En zoo, tusschen soldaat en luitenant,

Kwam 't half dooie lijkie weer aan land.

Toen ze op het droge stonden

Bibberden zij als juffershonden,

En de luit'nant sprak: "'k Ben nat,

'k Wou, dat ik 'n stel droge kleeren had!"

Vier maanden later kregen JOB en de jongste van het canaille

Van H.M. de Koningin de reddingsmedaille;

't Is jammer, dat je 't moet laten voor je fatsoen,

Anders zou 'k zeggen, moest de korporaal het dezen zomer nog eens over doen.

 

Het geval had echter niet vijf dagen later moeten gebeuren,

Anders zouden wij zeker 'n doode hebben moeten betreuren.

Want de korporaal had vast den luitenant moeten ontglippen,

Had hij zich tot zijn kruin laten knippen.

't Was op 'n Zaterdag, toen werd er geordonneerd:

"Alle verlofgangers moeten worden geïnspecteerd!

 

 

Al het gemopper geeft je geen flikker,

Maar je gaat niet naar huis dan met 'n kalen knikker!"

En daarom kwamen ze allen, groot zoowel als klein,

Met de pet in de hand eerst voor den kap'tein.

De eene beweert: "mijn vrouw staat er op,

Zij heeft mij enkel genomen om mijn polkakop!"

Een ander zegt: "Zou het zóó niet gaan?

Ik ben zonder haren precies 'n baviaan!"

Een derde beweerde, dat het van den dokter niet mocht,

Omdat hij thuis altijd zoo'n last had van tocht!

"'n Kleine scheiding," vraagt 'n vierde, "zou u dat erg hinderen?

Denk toch es even, 'k ben vader van zeven kinderen!"

"Och," roept er 'n vijfde, en hij huilt er haast om,

"Mijn vrouw zal denken dat ik uit de gevangenis kom!"

Maar de hoofdman schudt het hoofd, tevreden is hij niet,

Voordat hij glimmende kaaskoppen ziet.

 

Toen gingen we weer eens voor de variatie

Verhuizen, den zestienden keer in de mobilisatie

Weer aan de grens bij den boer in het stroo

We wisten al niet beter, of 't hoorde zoo.

Weer zat je smokkelaars op de hielen,

Reed je hen leelijk in de wielen.

Eens op 'n middag werden er bij de wacht

Twee Belgische schoonen door 'n patrouille gebracht.

 

 

"Ik weet niet, sergeant," zei korporaal Kees,

"Maar die juffers zitten mij te dik in hun vleesch;

Ik heb er verstand van, want ik ben getrouwd,

Maar die affaire is niet vertrouwd.

Ik zeg u, da's nooit 'n zuivere zaak,

Die juffers wegen wel 240 pond aan den haak.

Waarachtig, sergeant, maar al die bullen

Dat zijn geen zuivere, echte spullen!"

De commandant, een onderofficier om niet mee te mallen,

Besloot een onderzoek in te stellen,

En hij zei: "korp'raal, jij bent getrouwd,

Aan jou is het 't beste toevertrouwd.

Onderzoek jij ze maar eens aan den lijve,

Dan zullen wij zoolang wel buiten blijven!"

Zoo gezegd, zoo gedaan, de korporaal

Verdween met de dames in 't wachtlokaal.

Als een van de mannen naar binnen wou gluren,

Riep de sergeant: "asjeblieft, geen kuren!

Je weet wel, dat ik je d'er geen permissie toe gaf,

De korporaal kan dat best op z'n eentje wel af!"

Tien minuten later... de deur ging weer open,

Het onderzoek was afgeloopen.

De korporaal kwam naar buiten en achter hem aan,

Zag je... 2 magere bonestaken gaan.

En de korporaal zei met 'n glunder gezicht:

"Asjeblieft hier heb je 't netto gewicht!

Het tarra, sergeant, dat ligt nog binnen:

8 brooden, 4 kazen en 40 el linnen,

12 liter petroleum en 4 paar laarzen,

6 kruiken jenever en 14 pak kaarsen,

 

 

4 hammen en 10 pond margerine,

6 stukken spek en 8 bussen aniline,

12 pond meel en 4 kilo vet,

Ik heb het alles op 'n hoop bij elkaar gezet."

 

In den Korvel zaten wij nog geen twee weken,

Of de Kopschijf had te diep in het glaasje gekeken;

Zelf was ie 't vergeten, want met een zekeren zwier

Bezwoer hij immers plechtig: "'t waren maar twee glaassies bier."

Hij kon op zijn beenen nauwelijks meer staan,

Toen is ie zwaaiend naar z'n kwartier toe gegaan.

Daar riep de Kopschijf: "Kom nou maar op,

Wie me nadert, schiet ik door z'n boerenkop!"

Maar niemand ging in op die vriend'lijk bedoelde invitatie;

Zij waren wel gewoon aan dit soort conversatie.

Maar opeens, wat 'n schrik! daar neemt de Kopschijf z'n spuit,

En roept: "jonges, daar blaas ik de lamp mee uit!"

En voordat er iemand 'n woordje kon kikken,

Zagen ze den Kopschijf op 't lampje mikken.

 

 

Pang! ging een knal... heel bleef het glas,

't Was 'n geluk, dat de Kopschijf geen scherpschutter was.

Op hetzelfde moment namen allen de beenen,

En binnen vijf seconden was de heele vierde sectie verdwenen.

JOCHEMS, bang voor zulke grappen,

Viel van angst haast van de trappen,

En hij, anders zoo'n model-soldaat,

Liep in zijn hemd zoo over straat.

Alleen DIRKIE, die geslapen had,

Werd wakker... dacht dat ie de nachtmerrie had.

Hij zat rechtop in 't stroo en keek heel verwonderd,

En schreeuwde vol angst: "Zeg b.. b.. ben je be.. be.. donderd?"

"Wat!" riep de Kopschijf, "jullie kunnen allemaal stikken,

Ik ben hier aan 't oefenen, richten en mikken!"

Bij wijze van schietpremie voor dat prachtige schot

Kreeg hij van den kapitein vier dagen cachot.

Ja, waarde Kopschijf, maar met die straf

Ben je nog niet geheel van mij af.

Er is nog 'n bakje met je voorgevallen,

Dat wil ik aan de heeren hier even vertellen.

't Was de dag van 't concours, in Tilburg was 't feest,

Ieder was in z'n sas en de Kopschijf nog het meest.

Door de Heuvelstraat zag je 'm 's avonds loopen,

Bezig aan de menschen bloemen te verkoopen.

't Was half één, het feest was gedaan,

De menschen waren naar huis toe gegaan,

En je zag in Tilburg's straten

Alleen nog den Kopschijf en 2 landweersoldaten.

Dat stel, mijne heeren, is naar den Heuvel gegaan,

Waar zij den generaal zagen staan;

Een van de drie trok de stoute schoenen aan,

Is met 'n bouquet naar binnen gegaan.

 

 

"Generaal," zoo sprak hij... "in deze ernstige tijden,

Magge we u allemaal erg graag lijden!

Al laat u ons soms ook uren lang sjouwen,

Da's allemaal niks, want we benne geen vrouwen!

Wij benne zooveel als uw rechterhand,

Met den Kopschijf ben ik de hoop van 't Vaderland.

Als de Kopschijf niet zoo'n bliksemsche last had van zweeten,

Dan zou hij elken dag wel veertig K.M. voor u willen vreten!

En m'n andere maat, dat is er een,

Zoo vindt u er bij de heele divisie geen een.

En wat mijn betreft, nou, ik zal 't maar eerlijk bekennen,

'k Ben nou 'n goed soldaat, maar ik most er eerst wat aan wennen.

Wij, generaal, behooren alle drie

Tot het landweerbataljon, eerste compagnie!

Wij, drie wapenbroeders, als wij zoo vrij mogen zijn ons zóó te noemen,

Bieden u hier als hulde van de eerste compagnie 'n bouquet extra fijne bloemen!"

De generaal nam de bloemen, keerde zich om,

Zei toen tot de heeren: "Kom morgen maar weerom!"

Den volgenden avond, kwart over achten,

Zat de generaal vergeefs te wachten;

Wie er niet kwamen, 't was wel te raden,

Waren de Kopschijf en zijn kameraden.

Ze vonden den generaal 'n aardigen man,

Maar... om hem nog eens op te zoeken, daar dachten ze niet an.

 

In het eind van Augustus vier dagen marcheeren,

Men was blijkbaar bang, dat je 't weer zou verleeren,

En aan het slot van die oefening kreeg je tot besluit

Een nieuwtje: De landweer gaat Brabant weer uit.

Maar voordat wij het zuiden gingen verlaten

Om plaats te maken voor jongere soldaten,

Kwam daar 't bericht - en in m'n dagboek zie ik 'n sterretje -

"Wij gaan naar den Bosch toe, zoete, lieve Gerritje!"

Dat was 'n plaats, waar je 't lollig vond,

 

 

Denk je aan den Bosch, dan loopt het water langs je mond,

Dat was voor kapitein, soldaat en luitenant

Nou je ware Luilekkerland!

Ziet ze daar buffelen, ziet ze daar schransen,

Ze zaten aan tafel als groote Hansen!

's Morgens, als je opstond, een geklutst ei!

Dan paling in 't zuur en leverpastei,

Beschuiten met muisjes, broodjes met ham,

je kreeg 'n standje, als je er te weinig van nam.

's Middags aan tafel, soep met croquetjes,

Dan aardappelen, kool en varkenscoteletjes!

Biefstuk, andijvie en ommelet,

't Werd je alles maar voorgezet.

En ten slotte, dat hoorde nog bij 't couvert,

Kip, abrikozen en pudding als dessert.

Daarbij drie flesschen bier, soms wijn of champagne,

Wij zaten voor het eerst in het land van Cocagne.

't Werd er 'n wedstrijd, je at er om 't hardste,

Ik was waarachtig bang, dat de compagnie barstte.

De kleermaker zei: "je moet er eens op letten,

Maar ik doe tegenwoordig niks dan knoopen verzetten."

Al het vet, dat wij in Tilburg verloren hadden met zweeten,

Kregen wij in den Bosch terug door het eten.

Den Bosch! Ja, dat was me een prachtig kwartier,

Van 's morgens tot 's avonds had je er plezier,

Daar leidde je 'n leven van vroolijken Frans,

Denk maar aan Slipslapslingerdans!

Nu eens in 't Lachhuis, waar je met 'n meisje kon dolen,

Dan samen op 'n varken in den mallemolen,

En als je met zoo'n juffie op 'n olifant zat,

Vergat je, dat je thuis vrouw en kinderen had.

 

 

Ieder liep er rond met het vroolijkste facie,

Men hoorde zelfs voor 't eerst: "Leve de mobilisatie!"

Ja, ik zag er zelfs loopen met 'n meisje aan z'n zij

Den meest verstokten celibatair: JAN VAN DER LEIJ!

Hier heb je van de juffer het portret,

Waarop JAN VAN DER LEIJ z'n zinnen heeft gezet.

 

 

Ik heb hem beloofd, dat als ie gaat trouwen,

Wij allemaal komen om bruiloft te houen.

 

En nu, mijne heeren, is het spel bijna uit,

Wij gingen uit Brabant, en tot besluit

Stopten zij ons - al waren wij er niet op gesteld -

In het badhotel op het Galgenveld.

Zoo'n tijdje in 'n badplaats, 't is voor de variatie wel fijn,

Alleen jammer, dat wij er de eenige badgasten zijn!

Ons nieuwe hotel heeft de meest moderne gemakken,

Je slaapt er op den grond op rijks strooien zakken;

En - wat heel goed is voor je gezicht -

Het is van onder tot boven electrisch verlicht.

 

Voorts - waar ze in een hotel toch al niet op letten -

De nieuwste, meest practische heeren-toiletten!

Ten slotte - wie zou zoo iets ooit hebben gedacht? -

Is er het heele jaar door: vrije open en fijne jacht.

 

Met het marcheeren is het nu gedaan,

Ze zeggen: "Daar heb je hier toch niets aan!"

Men oefent zich nu - en ik zeg dat niet om te vitten -

In het lijntrekken en in het zitten.

Den heelen dag heb je hier als corvee,

Steenen sjouwen bij de zee.

 

Met hun tweeën achter elkaar

Zie je ze loopen met de baar!

't Is, alsof zij zeggen willen:

"Jongens, laten wij ons niet vertillen!"

De voorste denkt, zooals je ziet,

"Langzaam aan, breekt 't lijntje niet!"

Is het wonder, dat de genie

Roept: "Die eerste Compagnie

Is mij 'n eeuwige ergernis,

't Lijkt wel 'n begrafenis!"

De kapelmeester vroeg permissie,

- Als ik lieg, lieg 'k in commissie -

Om voortaan - 't plan is uniek -

Te corveeën met muziek,

En hij studeert nu daag'lijks in

Den bekenden treurmarsch van Chopin.

 

Als wandelaars 's morgens langs 't Galgenveld gaan,

Blijven zij even verwonderd soms staan,

Wanneer zij mannen met grijze haren,

Kerels van vijf en dertig jaren,

Knieën zien buigen of armen zien zwaaien,

Beenen zien strekken of armen zien draaien.

Dan hoor je soms roepen: "Heere m'n tijd!

Wat je al niet doen moet voor de neutraliteit!

Op een commando van een sergeant

Staan ze op hun teenen voor het heil van het land!"

Laat de menschen stil maar praten,

Want die hebben niet in de gaten,

Dat zoo'n kwartiertje gymnastiek

't Beste middel is tegen rheumatiek.

Ziehier, mijne heeren, zoo'n gymnasten-klas,

Als je 't niet wist, zou je zeggen, dat het fröbeln was.

 

 

De eerste strekt zijn armen, zooals het moet,

Maar zie eens, hoe belabberd Frans Jozef het doet.

Heelemaal zwijgen wil ik over nummer drie!

Die lijntrekker is 'n schande voor de compagnie.

 

En hiermee, mijn heeren, is het spel bijna uit,

Maar voor dat ik eindig, geef ik hier tot besluit

Een beeld nog der toekomst, van dien zaligen dag,

Waarop de landweer naar huis toe mag.

 

 

Ziehier het gezin - vader, moeder en zoon -

De voorste is ACKET in eigen persoon.

Hij was - is het noodig, dat ik 't hier nog vertel? -

De teekenaar van dit schimmenspel.

Menschen, vrinden, ik wou niet veel,

Maar bij 't zien van dit taf'reel

Denk ik: liever nog vandaag dan morgen

Was ACKET zóó zonder zorgen!

Och! ware eind'lijk toch de natie

Weer bevrijd van de mobilisatie!!

 

J.B.S.