Bezoek aan het verleden
door
Nick van Liere
Illustratie Demian
Het
voorjaar kwam stroef op gang. Alsof het nog uitgehakt moest worden
uit de winter die ongewoon streng was geweest. We hadden wekenlang
geschaatst op de immer openliggende kreken maar tegen de striemende
kou was ook dit brakke water niet opgewassen geweest. Het had zich
opgesloten in het ijs. Hoe anders dan die winter, niet eens zo lang
geleden nog, toen het land was verzopen na de grote overstromingen.
Misschien had het zich nu schuil gehouden uit piëteit met de arme
drommels die na de stormnacht blauw en opgezwollen als een kadaver
hadden rondgedreven tot ze opgepikt werden door een sloep. Uit het
huiverend koude water getrokken door mannen met gebreide mutsen op
hun verweerde koppen die strak stonden door het gebrek aan slaap.
Mannen met laarzen tot in hun liezen of op klompen, als ieder ander
overvallen door de ontketende natuur. Niemand die de stem van het
water ooit zal kennen, zelfs wij niet die geboren en getogen zijn op
de van de zee gewonnen gronden.
Maar
de kou, die van nu bedoel ik, niet de oude, had zich bijna ongemerkt
teruggetrokken zoals we tot onze verbazing ontdekten toen alles op
een dag weer groen werd.
Ik
vertel mijn verhaal op een kerkhof. Geen alledaagse plaats, maar ik
kom daar graag. Het is een fijne plek om op een bankje te zitten en
na te denken. Of een verhaal te vertellen. In zekere zin zou je
kunnen zeggen dat ik er ben opgegroeid. Mijn halve jeugd bracht ik
er door.
Sommigen vinden dat alle kerkhoven op elkaar lijken. Misschien omdat
ze denken dat de dood gelijk maakt. Rijk, arm, rechtschapen of tot
op het bot verdorven. De dood die recht maakt wat krom is. Er zijn
er die menen dat de goeden het eerst geroepen worden, als een kruis
van verdienste. Vrouwen, tot de laatste snik vechtend tegen het
woekerende vlees dat zich als een slang in hun lijf heeft genesteld.
Kinderen verpletterd in het verkeer. Kom daar bij mij niet mee aan.
Het enige dat hen bindt is dat over allen een kruis is getrokken. De
dood maakt het einde gelijk, niet het geleefde leven.
Sommigen staan me nog helder voor de geest, anderen zijn verbleekt
tot een vlek op een foto in een schoenendoos waar de chronologie
bepaald wordt door mijn zoekende hand. Ik denk aan de willekeur
waarmee ze uit het leven zijn getrokken. Ik weet dat naast de goeden
de smeerlappen zijn ingekuild met hetzelfde gebrek aan gêne dat hun
levens heeft gekenmerkt. Daar ben ik nog het meest bang voor,
straks, als mijn tijd gekomen is. Dat er eentje naast me komt te
liggen die nooit gedeugd heeft. Zo’n type met het geweten van een
bloedhond. En die godbetert nog elke week een hypocriete bos bloemen
op z’n weggeteerde ingewanden gedrukt krijgt door een vrouw die de
leugen tot over het graf laat regeren. ‘Voor mij was hij lief.’ De
kampcommandant die met zijn linkerhand zijn hondje aaide en met de
rechter... Ik wil helemaal niet dat de dood verbroedert, dat er
lieden zijn die daar mee weg komen.
Op
de nieuwe marmeren steen glanzen goudgele letters in de zon. Een
naam, een jaartal, een einde.
De
seringen achter me, waaruit de bijen de nectar melken, gonzen en
geuren. Bestuiving, van bloem naar bloem. Voltrekt deze bevruchting
zich ook tussen verleden en heden? Wordt ons leven bepaald door het
verleden of veranderen gebeurtenissen uit het verleden omdat we er
vanuit het nu naar kijken? Naarmate ik ouder word, neig ik naar het
laatste. En mijn gedachten gaan terug naar een ander kerkhof, vele
jaren geleden. Toen ik een nog jongen was.
Mijn
linkerhand ligt in die van Sarah, in de rechter klem ik een tekening
alsof hij elk moment weggerukt kan worden. Ik heb er uren op
gezwoegd. Een boot dobberend op blauwe golfjes. Rookpluimen kleven
tegen de paars gekraste lucht waar wit doorheen schemert. Wilde
strepen vol ongeduld. Met een zwarte vulpen, de zijne, heb ik zijn
naam er boven geschreven. Voor...
‘Waarom heb je die witte vlekjes niet gekleurd?’
‘Dat
zijn meeuwen!’
Ze
strijkt me door mijn haren. ‘Die zal hij vast heel mooi vinden.’
Haar
woorden vervullen me met trots en verwarren me.
Bij
het parkje van verenigingsgebouw De Schakel, tegenover ons huis,
houdt ze stil: ‘Laten we boterbloemen voor hem plukken.’
Zelf
heeft ze op de markt witte anjers gekocht. Ik heb ze zien staan op
de keukentafel. Vochtig papier er omheen. De knoppen steken uit haar
tas. Ze koopt altijd anjers, waarom weet ik niet.
Ik
ga op mijn knieën zitten en leg de tekening in het gras. Voorzichtig
pak ik de tere stengels en trek ze er een voor een uit. Mijn andere
hand laat de tekening geen moment los. Papier vastgeklonken aan een
handboei.
‘Zo
is het wel genoeg.’ Ik knik. We vervolgen onze weg. De lichte
zeewind beroert de bomen boven ons. Ik voel de opwinding die hoort
bij bezoek aan een onbekende.
Onderweg komen we langs Scheldeoord, het bejaardenhuis van mijn
grootvader.
‘Gaan we niet naar binnen?’ vraag ik.
‘Als
hij jarig is.’
‘Wanneer is dat?’
‘Oh,
dat duurt nog een hele tijd.’
We
bezoeken zelden de man die mijn oma met vijftien kinderen heeft
geschopt. Zo zegt ze dat altijd. Geschopt. Ik weet niet goed wat het
betekent, maar het is vast bedoeld zoals het klinkt.
Voorbij het nieuwe ziekenhuis is het nog maar een klein stukje zegt
ze.
Zwijgend lopen we voort. Het is vroeg en de straten stil.
‘We
zijn er, kom maar.’
Ze
duwt het hek open dat knarst in zijn roestige hengsels.
Het
kerkhof wordt omringd door huizen als om de mensen er aan te
herinneren dat de dood er toe doet. Soms kan je bij vloed de golven
van de rivier, vanwege het getij hier de zee genoemd, horen rollen.
De eb neemt de zielen van de gestorvenen mee. Met het zenden van de
stormen over dit polderland nemen ze wraak. Maar dat weet ik dan nog
niet. Ik krijg dat veel later te horen. Veel dingen krijg ik pas
later te horen.
Voor
het eerst betreed ik de plaats waar de doden liggen in hun
onbereikbare verlatenheid, nog niet beseffend dat zich daar ergens
de man bevindt van wie ik nog moet leren houden. Een man die ik ken
van een foto.
Het
nevelt licht en de dunne sluiers verstikken mijn adem. Een trage
pijn knoopt zich om mijn darmen. Als ik er nu aan terugdenk is het
nog gisteren. Het gevoel van tijd volgt een ander spoor dan de tijd
zelf.
De
paden zijn bedekt met schelpen, net als alles op deze plek een huls
van het voorbije leven. Ze kraken onder mijn voeten die ik
voorzichtig neerzet, bang om de stilte die hangt als een rouwkleed
te verstoren.
Ik
kijk naar de eindeloze rijen stenen.
‘Als
je dood bent ga je toch naar de hemel?’
Ze
knikt, schudt dan haar hoofd.
‘Hoe
kom je er dan uit?’
‘Hoe
bedoel je?’
‘Als
je naar de hemel gaat. Hoe kom je dan vanonder die steen?’
Het
duurt even voor ze antwoord geeft.
‘Dat
weet niemand lieverd, maar veel mensen geloven dat.’
‘Jij
ook?’
‘Vroeger wel, maar nu niet meer.’
‘Waarom niet?’
Ze
kijkt me aan maar ziet niets.
‘Kom, we zijn er bijna.’
We
lopen verder. Ik krijg geen lucht en open mijn mond. Neem grote
happen. Een drenkeling omgeven door aarde en steen.
‘Waar is hij dan?’ fluister ik.
‘Het
is niet ver meer.’
‘Mag
je hier wel hardop praten?’
‘Natuurlijk jongen, wat haal je je toch in je hoofd?’
‘Wordt hij dan niet wakker?’
Ze
bijt op haar lip.
‘Hoelang slaapt hij dan nog?’ Ik geef niet op.
‘Ik
denk dat hij niet meer wakker wordt.’
‘Maar hoe komt hij dan in de hemel?’
‘Ik
heb je al verteld dat niemand dat weet.’
‘Heeft hij nog pijn?’
‘Nee, de pijn is weg. Alles is weg,’ mompelt ze zacht. ‘Kom, laten
we doorlopen.’
‘Hier is het.’
Voor
een opstaande witte steen zijn kiezelsteentjes gestrooid. Dat lijkt
me niet fijn liggen.
Ik
lees de zwarte letters en wijs naar het onbegrijpelijke ‘JOH 11:25.’
‘11
gedeeld door 25?’
Sarah aait me over mijn hoofd.
‘Het
is iets uit de bijbel.’
‘Wat
dan?’
‘Een
soort versje.’
Ik
hoor aan haar stem dat ze hier geen zin in heeft.
Ze
zegt dat ik het lintje van mijn tekening los moet maken en die op de
steen moet leggen.
‘Leg
er wat kiezeltjes op. Ik ben zo terug.’
Ik
woel met mijn handen door de kiezeltjes die een beetje vettig
aanvoelen. Op de hoeken van de tekening stapel ik zorgvuldig wat
steentjes.
Ik
heb het gevoel dat ik me moet voorstellen en schraap mijn keel.
‘Hallo, ik ben Benjamin.’
De
man onder de kiezeltjes zwijgt.
‘Ik
heb mijn naam er op gezet.’ Ik wijs naar de tekening.
Ik
spits mijn oren en vervloek het geritsel van de bladeren boven me.
Zo kan ik niets horen.
‘Ik
heb een boot getekend, kijk maar.’ Ik schuif het papier ongeduldig
verder naar het midden.
‘Dit
zijn meeuwen, die had ze niet gezien.’
Als
ze terugkomt met vers water zet Sarah de vaas voorzichtig tussen de
steentjes.
‘Kom, het is tijd om te gaan.’
Als
we het pad aflopen draai ik me nog eenmaal. Geen woord heeft hij
gezegd. Weet hij wel hoelang ik over die tekening heb gedaan?
We
verlaten de begraafplaats. We nemen dezelfde weg terug. De wind bokt
in de bomen.
Die
nacht beginnen de dromen.
De avond sluipt het kerkhof binnen. Had ik maar warmere kleren
meegenomen! De stenen zijn nu zwarte vlekken, het schelpenpad een
bleek litteken in het maanlicht. Ik schijn met mijn zaklamp voor me
uit. Was de stilte overdag ook zo indringend geweest? De wind is
gaan liggen. In de verte hoor ik de golven tegen de dijk rollen. Ik
schrik van een vogel die ritselt in de struiken.
Hier buigt het pad af, het kan nu toch niet ver meer zijn. Ah, daar
heb je hem al. Ik leg de lamp naast me, zet mijn handen tegen de
steen en begin te wrikken. Eerst naar voren, dan naar me toe. Geen
beweging in te krijgen, ik had verwacht dat het gemakkelijker zou
gaan. Als ik me schrap zet glijd ik uit over de kiezeltjes. Ik maak
twee kuiltjes, zet mijn hakken schrap en begin met mijn schouder te
duwen. Eindelijk geeft hij mee. Het zweet gutst van mijn voorhoofd
en prikt in mijn ogen. Ik geef nog een laatste zet. Hij tuimelt om.
Ik verlies mijn evenwicht en val waardoor mijn benen bekneld raken
onder de steen. Ik probeer het loodzware brok van me af te duwen
maar krijg geen adem. Ik kan me niet meer bewegen. Ik wil gillen
maar uit mijn keel ontsnapt schril gefluit. De randen van de steen
snijden in mijn vlees. Langzaam zak ik weg in de geopende aarde. Met
een laatste krachtsinspanning lukt het me los te komen en zonder nog
eenmaal op te kijken ren ik naar huis. |