Mijn gehele
literaire leven was het werk van Gerrit Kouwenaar
(1923-2014) een bron van inspiratie en verwarring. Hoe kon
een zo ogenschijnlijk ontspannen schrijver – hij hield van
een gezellig glas – zo consistent toewerken naar zo’n
indrukwekkend oeuvre aan gedichten? Maar van dichtbij wist
‘men’ wel beter. Met vaste hand doseerde hij zijn metaforen
als geheimzinnige formules, de klemmen in het vlees, eten,
bloed, men, zomer, grijs en zo veel meer, herkenbaar voor
wie zijn teksten kent.
Het leven en de
dood waren nooit ver weg, het tijdelijke van het hier, hij
was er, zo leek het, dag en nacht mee onderweg. Met ‘totaal
witte kamer’ (2002) bouwde hij een onvergetelijk vaarwel aan
zijn in 2000 overleden vrouw Paula: een hoogtepunt in zijn
werk. Na deze bundel deed zich het wonderlijke fenomeen voor
dat de mensen die steeds riepen dat Kouwenaar zo cryptisch,
hermetisch schreef, hem nu verweten voor de emo-tour te
hebben gekozen. Niets is minder waar: tot zijn laatste snik
(de gedichten opgenomen in een laatste minibundel Het
bezit van een ruïne uit 2005) is de toon van Kouwenaar
onveranderd dezelfde. Zijn hand bleef meester over zijn pen.
Ik begreep intussen dat hij sindsdien nog wel schreef, maar
vond dat hij zich herhaalde. En niet meer wilde publiceren.
Het is bekend dat vernieuwing een voorname drijfveer was
voor Kouwenaar om te blijven produceren. Hoe bang was hij al
niet in een interview met Bibeb in 1964 dat de door hem zo
gewaardeerde Lucebert zou vastlopen. In feite verklaart
Kouwenaar zich als dichter dood in zijn als laatste
gepubliceerde gedicht ‘stilleven’ (begin 2005), de derde
strofe, met voor de allerlaatste keer het gedachtestreepje:
nu, avond, heeft men de scherven
verstoken, geluk
is niet te verduren, het potlood
potdoof, zelfs
inkt moet herschreven, traag mort
de haast
van het maaksel
toen men nog leefde -
Enige woorden in
Brabant Cultureel zijn op zijn plaats, Kouwenaar was
naar mijn mening de belangrijkste levende Nederlandstalige
dichter. Nu hij er niet meer is, mogen wij hem ook in
Noord-Brabant gedenken. Binnen de redactie vond ik steun
voor deze woorden en belangstelling voor het plaatsen van
enkele op Kouwenaar geïnspireerde gedichten van mijn hand.
Gerrit
Kouwenaar (r) en Olaf Douwes Dekker (l). foto collectie
auteur
Het eerste daarvan,
‘op Kouwenaar’, opgenomen in ‘een kist vol maanlicht’
(Uitgeverij Van Kemenade, 2006), werd door mij voor publiek
gelezen op 31 maart 2001, tijdens het Weekend van de Poëzie
in Breda, in aanwezigheid van Kouwenaar. Deze sloeg zich
tijdens het voorlezen op de knieën van plezier en samen
dronken we er een glas op. Het ontstond uit een persoonlijke
frustratie, omdat ik mijn eigen teksten maar niet goed
genoeg wilde vinden en luidt als volgt:
op Kouwenaar
Vrij naar ‘3
eufemismen voor het ouder worden’
van Gerrit
Kouwenaar
Het geheim neemt
hij mee in zijn graf
kauw daar maar eens
op – en nog een keer
pengeslepen duivel,
moordenaar van mijn
dromen, men moet
zijn gal nog spuwen
zijn blik spiegelt
duistere paden, altijd weer as
en janboel, vaders
en feesten waar de taal begint
jij mijn held, de
snor waarlangs de wijn een
weg van klinken
vindt, de hand bescheiden
maar soeverein
trefzeker zoals de chirurg zijn
klemmen in de kaken
van het vlees zet
taal maakt nooit
leven, hij schiep het zelf en
laat na het eten de
schedel voor ons achter –
De beide volgende
gedichten ontstonden na de dood van Gerrit Kouwenaar. De
tekst ‘totaal witte dag’ ontstond spontaan op de dag van
zijn overlijden, 4 september 2014. Kenners zullen hierin
zeker een spoor herkennen naar het gedicht ’10 mei 1994’ dat
Kouwenaar schreef naar aanleiding van het overlijden van
Lucebert en dat is gepubliceerd in de bundel De tijd
staat open (1996).
totaal witte dag
vandaag
gehoord van je dood
je bent
nu vertrokken
we vinden je terug
in het
wit van je woorden
onuitgesproken aanwezig
onafzienbaar afwezig
tussen de letters
van het vlees
versneden, onteigend, gegeten
voor
altijd verteerd
tot een venster van
taal
met vrij, blijvend
uitzicht
zwart is de inkt
Het derde gedicht,
‘grensland’, werd eind september 2014 voltooid. Ooit zei
Gerrit Kouwenaar in een interview als vakman niets anders te
doen dan wat een timmerman kan, ‘ik timmer een kistje van
taal’.
grensland
lang hielden akkers
de nevel aan de velden
maar langzaam
ontgrijsde het land
de schemer omhelsde
nog even haar schaduw
een klinkerweg
legde ongezien zijn stenen
tot aan een verre
bocht, verdween uit zicht
om ondertussen,
terwijl de hemel zich opende
wat verderop, langs
een haag van riet
en fluitekruid, een
dichter te ontmoeten
ik timmer voor jou
een kistje van taal
zei de dichter,
voor onderweg
de ware woorden
gaan mee
achteraf zijn
sommige onwaar, ze horen erbij
langzaam brak nu de
zon door het licht
ik houd wel,
vertelde de dichter ’s avonds
in de spiegel, van
dit grijze
dat onware, ware
gezicht |