Pompei
Aan onze voet
zwoegt hun adem
door zand.
Vanachter muur of wal
slaan ze ons gade.
Via stapstenen
treden wij in hun privé
dat, nu starend in
lege hemel, huis,
winkel of tempel
was. Tot
de onderwereld
gromde
vulkaan braakte,
duister met gif van
hete as en puin
in hun longen
drong, zij om
hun kinderen
riepen: Venus bescherm hen toch.
Anderen liepen
huilend op de tast, vluchtten
met gebalde
vuisten. Een paar ademtochten
maar voordat zij
vielen.
Waar waren die
goede goden toen,
ah Fortuna, hoorn
des overvloeds?
Waar bleef hun
muziek, dans, spel?
Boven thermen
spreken mozaïeken van
vrouwen die zich
hitsig om hun minnaars klemden.
Waar hun liefde?
Die achterbleven
blijven in hun gebaar
verstard, werden
later in dagelijkse staat
in gips gegoten,
naamloos herrezen voor eeuwig
aan tafel, pratend
of slapend.
Zo dwalen wij door
een gestorven stad
vol levens, die wij
meenemen of
voor even vergeten.
Ook wij trekken
een spoor onwetend
naar waar en spreken
zacht met elkaar
wat nu verder zo’n dag.
Troje
We zagen de lagen
en liepen
cirkelend door
diepe sporen
historie. Leven en
dood, hier
ontbloot in
Hissarlik’s heuvels,
Groot kerkhof met
gleuven, muren
en zuilen,
woekerend groen over
namen en sagen.
Ligt hier ergens
een koning begraven
met zijn schone
geliefde die hij
stal en troonde? Of
die oude dichter
die met gesloten ogen
van een houten
paard vol soldaten verhaalde?
En wat daarvan waar
of bedacht?
Wij zagen enkel die
mens in wat
hier verflenste.
Die na strijd, breken,
verval, het grote
vergeten
smeekte: pak die
stukken en stenen
en bouw toch een
stad om te behouden.
Eens moet dat lukken. |