HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - april 2014

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Rembrandt van Rijn: Staande man met breedgerande hoed. Collectie De Grez, Brussel.

 

De tentoonstelling ‘Disegno & Couleur’ is t/m 18 mei 2014 te zien in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Regentschapsstraat 3 in Brussel.

www.fine-arts-museum.be

 

©Brabant Cultureel – april 2014

 

De tekeningencollectie Jean de Grez

 

Het Koninklijke Museum voor Schone Kunsten in Brussel bezit een schat aan oude tekeningen. In 1914 gekregen uit de nalatenschap van een Bredanaar. De schenker en ook de rest van zijn nalatenschap is zo goed als vergeten en waarom de schenking naar Brussel ging, is altijd een raadsel gebleven. Wie was Jean de Grez (1837-1910)?

 

door Muriel Boll

 

In 1914 kreeg het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Brussel een omvangrijke en heel bijzondere collectie tekeningen cadeau. Niet zomaar tekeningen, maar topwerken uit de Nederlandse Gouden Eeuw en tekeningen van Italiaanse en Franse meesters uit de zestiende tot de achttiende eeuw.

Samen vormden deze deelverzamelingen de collectie van Jean de Grez. Hij overleed in 1910 in Brussel en het was zijn wens de tekeningen na te laten aan het Brusselse Museum. Zijn weduwe Jacqueline Mahie voerde die wens vervolgens uit. Begin 2013 was het Franse en Italiaanse deel van deze collectie te zien in het Bonnefantenmuseum in Maastricht en daarna in het Musée des Beaux-Arts van Tours. Nu zijn ze nog tot 18 mei te bezichtigen in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Oude Meesters, in Brussel.

 

 

Hendrick Avercamp, twee tekeningen op de twee kanten van één blad. Links een visser die zijn net binnenhaalt, rechts de schets van een staande heer. Collectie De Grez, Brussel.

 

Stamslot

De naam De Grez zal in Nederland waarschijnlijk alleen associaties oproepen in Breda, en dan met name in het stadsdeel Ginneken. Tussen moderne huizen is daar een groen laantje te vinden dat de naam draagt van Jacqueline de Grez. Het is een bescheiden eerbetoon aan de schenkster van een kapitaal aan geld en goederen ten behoeve van de zwakkeren in Breda.

De familie De Grez is een heel oude familie. In de plaats Grez-Doiceau (Graven), vijftien kilometer ten zuiden van Leuven in Waals-Brabant, staat nog steeds het oude familieslot dat inmiddels al zes eeuwen niet meer van de familie is. Het is wat je noemt een stamslot, met een gevechtstoren, ophaalbrug, een duiventoren uit de dertiende eeuw, oude stallen en een oud stukje paleis. Op een oude gravure is te zien dat het een enorme rechthoekige binnenplaats had, een cour, en een kapel, diverse torens, werkplaatsen, bediendewoningen enzovoort. Het kasteel ligt waar de riviertjes Piétrebais en Train samenkomen en draagt de naam van het eerstgenoemde riviertje.

Deze informatie haal ik uit een niet gepubliceerd overzicht dat Gerard J.M. Klijn in 2007 samenstelde: ‘Geschiedenis van het adellijk geslacht De Grez’. Daarin vind ik ook dat de eerste bewoner van dit slot, Werner I, leefde eind tiende, begin elfde eeuw. Dat is de tijd waarin graafschappen werden gevormd met burggraven en ridders als vazallen ten behoeve van de soevereine graaf, in dit geval de graaf van Leuven. Na Werner I kwamen nummers II en III. Werner III raakte verwant aan Godfried van Bouillon met wie hij in 1096 meeging op de eerste kruistocht. In 1100 stierf hij aan de pest, acht dagen na Godfried.

Dit is dus de achtergrond van de familie De Grez die in het Nederlandse Adelsboek te boek staat als de ‘Haspengouwse tak’. Het is niet helemaal zeker of Jean de Grez in directe lijn afstamde van deze Werners – er is ergens een gat – maar deze geschiedenis geeft wel het beeld van een belangrijke oude familie.

 

 

De gerestaureerde villa Valkrust. foto Piet den Blanken

 

 

Liefdadig

Adeldom verplicht. Aan die opdracht hebben Jean de Grez (Breda 1837 - Brussel 1910) en zijn vrouw Jacqueline de Mahie (’s-Hertogenbosch 1842 - Ginneken 1917) ruimschoots voldaan. Zij hebben niet alleen hun belangrijke kunstcollectie geschonken aan België, Jean had zijn weduwe ook opgedragen zijn vermogen ‘liefdadig’ te besteden. En dat deed ze. Weduwe Jacqueline schonk geld om een gasthuis op te richten. Dat werd de Stichting St. Laurensgesticht die een tehuis moest bieden aan zieken en ouden van dagen waarin zij worden verzorgd door de liefdezusters van de Heilige Carolus-Borromeus. Er was zoveel geld dat op het terrein ook een kapel kon worden gebouwd. Later werd dit geheel het Laurensziekenhuis met zijn opvallend witte gevel. Iedereen in Breda kent het.

‘Het Laurens’ kwam te staan tegenover villa Valkrust, het buiten dat het echtpaar de Grez-Mahie bewoont. Dat landgoed grensde aan Bouvigne, het kasteeltje van de Nassaus, en lag dus op een uitgelezen plek. Na het overlijden van Jacqueline Mahie in 1917 heeft de villa jaren leeggestaan. Het huis is gekraakt geweest en er heeft brand in gewoed, maar het is nu mooi opgeknapt en wordt particulier bewoond. Jammer genoeg niet door een nazaat. In het koetshuis van de villa zag André Weebers, één van de ruim honderd nazaten van De Grez-Mahie, met gemengde gevoelens het in steen gehakte familiewapen liggen, zo vertelde hij mij. Net als het eeuwenoude stamslot bij Leuven ligt de villa aan een riviertje – in dit geval de Mark – mooi in een parkje dat herinnert aan het veel grotere landgoed van weleer.

 

 

Villa Valkrust. foto Piet den Blanken

 

Het gasthuis werd een ziekenhuis dat lange tijd floreert. Er is nieuwbouw op nieuwbouw, waardoor de geschiedenis vervaagt. Wie weet nog van de oorsprong? Als er plannen komen voor nieuwbouw op de plek van de kapel, die daarvoor dus moet verdwijnen, wordt het de al genoemde pater Gerard Klijn te gortig. De wens van het echtpaar De Grez-Mahie dat het op te richten St. Laurens en de grond daaromheen ‘ten eeuwige dage’ voor charitatieve doeleinden dient te worden gebruikt, dreigt niet langer te worden gerespecteerd. Klijn zoekt naar erfgenamen om te zien of die nog iets kunnen redden en vindt er een aantal die bereid zijn actie te ondernemen.

Van 1983 tot 1992 strijden zij om recht te doen aan de wens van De Grez-Mahie, zo vertelt André Weebers. Zij richten de Stichting De Grez-Mahie op en weten de Laurenskapel te behouden, en later te verzilveren. Zij verwerven ook de 29 glas-in-loodramen van de kapel. Een aantal van die ramen wordt in een Rotterdamse kerk geplaatst – het bisdom Rotterdam betaalde het herstel, het bisdom Breda had geen belangstelling – een ander deel staat in depot. De ramen waarop de weldoeners zijn afgebeeld, vonden een plaats in de Ulvenhoutse kerk en zijn daar nog steeds te zien. De villa Valkrust is helaas verloren voor de stichting, maar het geld dat de kapel opbracht – er zijn vier appartementen in gekomen – stelt de stichting in staat om elk jaar charitatieve ondernemingen te ondersteunen met forse bedragen.

 

 

De glas-in-loodramen in de Ulvenhoutse Laurenskerk. foto Piet den Blanken

 

 

Apothekers

Wanneer je de stamboom volgt, vind je een Guillaume de Grez die leefde van 1777 tot 1828. Omstreeks 1800 kwam hij naar Breda en trouwde daar in 1804 met Theresia Ingen-Housz. Theresia’s vader en haar broer Arnold waren allebei apotheker en daarnaast allebei ook kunstverzamelaar. Later werd Arnold een tamelijk lastig lid van de Tweede Kamer. Hij stierf kinderloos. Theresia’s oom Jan Ingen-Housz (1730-1799) was een belangrijk medicus,bioloog en scheikundige. Hij ontdekte de fotosynthese en het ademen van planten, was betrokken bij de allereerste inentingen tegen pokken en was van 1768 tot 1779 in Wenen de lijfarts van de keizerin Maria Theresia.

Ook Guillaume de Grez werd apotheker. Hij behaalde de acte de qualification van de commission de médecine du département du Brabant in 1807, zijn oudste zoon Willem (1805 - ?) behaalde diezelfde akte in 1827 ook en zette de apotheek van zijn vader voort tot in 1856. Zo schreef G.J. Rehm in 1961 in een artikel over Bredase apothekers in De Brabantse Leeuw waarin we ook lezen dat apothekers toen veel geld verdienden.

Guillaume’s tweede zoon Henri (Breda 1807-1874) was geen apotheker. Hij werd commissaris van het vierde district van Noord-Brabant. De provincie was toen verdeeld in vier districten waarvan het vierde het platteland ten westen van Breda besloeg. Henri bekleedde tal van functies waaronder samen met de bisschop van Breda het protectoraat van de ‘Onderlinge Maatschappij tot verbetering van de toestand van de bewoners van de nieuw opgerichte gemeente St. Willibrord’.

Guillaume zelf was chevalier (ridder) en in 1841 werd zijn zoon Henri verheven in de adelstand die na de afscheiding van België opnieuw werd geordend. Voor Henri gebeurde dit niet alleen vanwege zijn afkomst, maar ook met goedkeuring van het Nederlandse parlement. Sinds 1840 stond het verlenen van onderscheidingen immers onder democratische controle van de Staten-Generaal. Omdat koning Willem II geen zin had om elke onderscheiding aan het parlement voor te leggen, had hij daarnaast ook nog een eigen orde opgericht, die van de Eikenkroon. Onderscheidingen in deze orde berustten niet op adel van geboorte maar op persoonlijke verdienste. Zo kon het gebeuren dat Henri ook nog eens commandeur werd in de Orde van de Eikenkroon. Dat was de op een na hoogste rang; commandeur met ster was de hoogste.

 

 

Jan van Goyen, Dorpsgezicht. Van Goyen was niet alleen meester in het tekenen van landschappen, maar ook in het tekenen van figuren. Hij stelde een voorstelling vaak samen uit aparte onderdelen, en componeerde die tot een harmonieus geheel. Collectie De Grez, Brussel.

 

 

Kunstcollectie

Al deze informatie ontleen ik nog steeds aan Gerard Klijn. Die beschrijft ook dat Henri was geïnteresseerd in geschiedenis en oude munten en dat hij antiquarische geschriften verzamelde. Ook de archeoloog had zijn belangstelling. Bij Rijsbergen, ten zuiden van Breda, groef hij in 1812 samen met de eveneens zeer geïnteresseerde Prosper Cuypers van Velthoven, en natuurlijk met de nodige werklieden, de resten op van een tempeltje uit de Romeinse tijd dat was gewijd aan Dea Sandraudiga (de godin ‘van Zundert’). Het was daarbij natuurlijk heel handig dat Henri commissaris van het district was, want aan hem werden alle oudheidkundige vondsten gemeld.

Uit brieven aan het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in ’s-Hertogenbosch blijkt dat Henri probeerde deze vondsten te verwerven voor dat Genootschap. Dat lukte niet. Het altaar kwam terecht in Antwerpen en werd na de afscheiding van België overgedragen aan het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.

Na Willem en Henri komt nu de derde zoon van Guillaume de Grez en Theresia Ingen-Housz op de proppen: Josephus Ludovicus, kortweg Joseph (1817-1902). Joseph haalde zijn meestertitel, werd advocaat en bracht het tot een van de rijkste Bredanaars. Per jaar betaalde hij veertig gulden aan belastingen. Ter vergelijking: Burgemeester Buysen betaalde veertien gulden, generaal Selig dertig gulden en Baron van der Borch 46 gulden.

Behalve villa Valkrust bezat Joseph ook een huis in Brussel waar hij waarschijnlijk ’s winters woonde. Enkele jaren na de dood van Henri, in 1874, werd Joseph ingelijfd in de Nederlandse adel en trad hij toe tot de ridderschap van Noord-Brabant. Joseph erfde de kunstcollectie van zijn oom Arnold Ingen-Housz en vergrootte die vervolgens nog aanzienlijk. Hij kocht geregeld tekeningen op veilingen van beroemde kunstkabinetten, van Dupper, van Baron van Reede van Oudtshoorn en Baron Isendoorn en anderen. Joseph was getrouwd met Agnes Cremers, maar het paar bleef kinderloos.

Van de broers Willem, Henri en Joseph, de zonen van Guillaume en Theresia, had uiteindelijk alleen Henri een overlevende zoon: Johan (Jean) Marie Hendrik Joseph de Grez (1837-1910). Hij is de De Grez om wie het in dit verhaal te doen is. Hij erfde als enige de omvangrijke kunstcollectie van zijn oom Arnold Ingen-Housz.

 

 

Jean de Grez in gebed als schenker op een van de glas-in-loodramen uit de kapel van het St. Laurensziekenhuis. foto Piet den Blanken

 

 

Superbelangrijk

Na het overlijden van zijn vader en zijn oom werd ook Jean toegelaten tot de ridderschap van Noord-Brabant en werd hij ingelijfd in de Nederlandse adel. Hij werd advocaat en commies aan de provinciale griffie en trouwde met Jacoba (Jacqueline) de Mahie. Ook Jacqueline kwam uit een rijke familie. Haar vader was heer van Boxtel en Liempde en woonde met zijn gezin op kasteel Stapelen in Boxtel.

Jean erfde niet alleen het hele vermogen van zijn vader Henri, maar ook dat van zijn zeer gefortuneerde oom Joseph. Daarmee kreeg hij niet alleen nog meer geld, maar ook villa Valkenrust en waarschijnlijk de Brusselse woning. Het vermogen van zijn oom Willem kwam daar nog eens bij. Via de kant van zijn grootmoeder Theresia Ingen-Housz kwam Jean bovendien in het bezit van de kunstcollectie die de vader en de broer van Theresia hadden aangelegd. Toen deze steenrijke, kinderloze Jean overleed, erfde zijn vrouw Jacqueline (Jacoba) dit hele fortuin met de opdracht dit alles liefdadig en ten eeuwige dage te besteden. Hierboven lazen we al wat Jacqueline deed met de gelden en de grote percelen grond. Maar de enorme kunstcollectie, wat gebeurde daarmee?

Die wordt geschonken aan het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van België in Brussel. Ik vraag conservator Stefaan Hautekeete naar het belang van deze collectie: ‘Als ik u zeg dat we zo’n vijfduizend tekeningen in het prentenkabinet hebben, waarvan er 4250 afkomstig zijn uit de collectie De Grez, dan begrijpt u dat we niets zijn zonder die collectie. Die is superbelangrijk voor het museum.’

Weet Hautekeete waarom de collectie aan België is geschonken en niet aan Nederland? ‘Niemand weet het, alles is destijds rechtstreeks met de Belgische minister geregeld. Er werd gezegd dat het was om belastingen af te kopen, maar zeker is dat niet.’

Dat ligt ook niet meteen voor de hand. Er was immers meer dan genoeg geld om de belastingen te kunnen betalen. Bovendien stootte Jacqueline het huis in Brussel af en vestigde zij zich voorgoed in villa Valkrust. Ik steek mijn licht op bij Jan van Regteren Altena, oudste zoon van de collectioneur Ion Quirijn van Regteren Altena (1899-1980) die hoogleraar kunstgeschiedenis was aan de Universiteit van Amsterdam en van 1948 tot 1963 directeur van het Prentenkabinet van het Rijksmuseum. Hij meent zich te herinneren dat de collectie naar België is gegaan omdat ze daar maar zo weinig hadden, en Nederland al zo veel. Aha, dat lijkt een plausibele verklaring. Misschien is het raadsel nu opgelost en dan zou in zeker zin ook hier ‘liefdadigheid’ een rol hebben gespeeld.

 

 

Jacqueline de Grez-Mahie als schenker op een van de glas-in-loodramen uit de kapel van het St. Laurensziekenhuis. foto Piet den Blanken

 

Burgerlijk

De collectie bestaat dus uit 4250 bladen. Dat zijn veel, heel veel tekeningen. Aan die tekeningen kun je zien wat in de negentiende eeuw mooi werd gevonden. Het grootste deel bestaat uit Hollandse en Vlaamse School, een kleiner deel uit Franse en Italiaanse werken. Dat er tekeningen zijn uit de zeventiende, zelfs enkele uit de zestiende eeuw, komt door maatschappelijke veranderingen.

Tot de zeventiende eeuw, de Gouden Eeuw, waren het voornamelijk vorsten die kunst kochten, maar in de zeventiende eeuw begonnen ook burgers zich te interesseren voor kunst. Een deel van de burgerij kreeg het financieel steeds beter, doordat handel, scheepvaart en industrie tot grote bloei kwamen. De Nederlandse Republiek was toen een van de welvarendste landen van Europa en het was de tijd van Delfts blauwe tulpenvazen, kraakporselein en volle pakhuizen. Die voorspoed was ook te zien op het gebied van de beeldende kunst: er ontwikkelde zich een vrije markt, vooral in het noorden, waar zich een koopkrachtige, burgerlijke elite bevond.

Door die burgerlijke belangstelling voor kunst veranderde er veel op het gebied van de tekenkunst. Tot dan toe waren tekeningen bestemd als oefenmateriaal voor leerlingen, oefeningen in perspectief, compositie, figuurtekenen, of ze dienden als voorstudies voor schilderijen. Tekeningen hadden dus een dienende functie. Nu werden tekeningen echter zelfstandige kunstwerken, bedoeld om op de vrije markt te worden verkocht. Er was geld om kunst te kopen en er werd op grote schaal verzameld.

Bezitters van tekeningen bewaarden die in portefeuilles en haalden de bladen af en toe tevoorschijn om ermee te pronken. Gedetailleerd uitgewerkte voorstellingen hadden de voorkeur, daar kun je lang naar kijken en er valt veel bij te vertellen. Op de tekeningen kwamen net zoveel onderwerpen voor als op schilderijen, en net zo divers. Dat vind je allemaal terug in de collectie De Grez. Er zitten tekeningen tussen van Pieter Saenredam, Hendrick Goltzius, David Teniers, Abraham Bloemaert, Jan van Goyen, Rembrandt van Rijn; ik noem deze namen, maar de lijst is veel langer. In het Franse en Italiaanse deel van de collectie bevindt zich onder andere werk van Gianlorenzo Bernini, Giovanni Tiepolo, Antoine Watteau, Louis Bélanger.

Het mooie van tekeningen is dat het handschrift van de kunstenaar in een tekening veel directer is terug te vinden dan op een schilderij. Dat handschrift proberen te herkennen is wat verzamelaars van tekeningen zo fascineert, het goede oog hebben, het aanschaffen van iets goeds dat anderen niet hebben herkend.

 

 

Villa Valkrust. foto Piet den Blanken

 

 

Schatkist

In 1965 ontdekte een leraar een kist in het natuurkundelokaal van het Roemer College in Essen, net over de grens bij Breda. Die kist bleek een verzameling manuscripten en handtekeningen te bevatten van historische figuren: Filips de Goede, Adolf van Kleef, Margareta van Oostenrijk, Willem de Zwijger, Maurits van Nassau, Oldenbarnevelt, Napoleon en vele andere.

Ook werden aantekeningen gevonden over het geslacht De Grez, aangelegd vanaf 1659. En kronieken uit 1620 over Holland en West-Friesland. Verder zaten er munten in de kist, penningen, heraldische tekeningen, afschriften van grafschriften, een kompasje, een zonnewijzertje en merkwaardige uurwerken. Naar aanleiding van deze vondst schreef Huub Heitzer in 1966 het artikel ‘De schat van De Grez in Essen teruggevonden’ in het blad De Spycker van de Heemkundige Kring Essen..

Hoe die schat daar kwam? Wel, in 1910 werd op de plek waar nu het College staat een klooster gebouwd door pater P. Godts. Het echtpaar De Grez-Mahie kende die pater uit Brussel, bezocht hem tijdens de bouw en steunde hem financieel. Het leek de weduwe na haar mans dood kennelijk een goede gedachte deze antiquiteiten en een aantal kisten met boeken voor het klooster te bestemmen. En zo reed Toon Nelen, de koetsier van het klooster, enkele malen van Valkrust langs groene Brabantse dreven met een volgeladen koets naar het klooster in Essen. De hele erfenis had haar bestemming gevonden en wordt nu deel voor deel aan de vergetelheid ontrukt.