Dat
in het jaar 1945 de 24e december op een donderdag viel, dát
wist ik niet meer, dus dat heb ik moeten nazoeken. Maar voor de rest
herinner ik me het verloop van die dag nog heel goed, - vooral omdat hij
al zo vroeg begon.
De
directie van het Capucijnen-seminarie in Voorschoten had geen risico
willen nemen om te zorgen dat we allemaal die dag zéker nog thuis
zouden aanlanden voor onze kerstvakantie. Daarom had de slaapzaal-bel
die dag inplaats van om kwart voor zes nog eens een half uur vróeger
geklonken.
Nog
aardedonker en koud was het buiten, dat zag je al wel als je door de
ruiten keek.
Of
liever: náar de ruiten , want de weelderige laag ijsbloemen die erop
zat verhinderde wel dat je daar nu in het donker ook echt dóorheen kon
kijken.
Hier
op de slaapzaal werd de verwarming ondanks de vorst maar laag gestookt,
en de verzamelde adem van de ruim zestig jongens in de drie
aaneengeschakelde ruimten produceerde natuurlijk ondanks de
afvoer-ventilators een grootschalige laag ijscondens op de ramen.
Moeizaam
kropen we op het gelui ons lekker warme bed uit, en stommelden we naar
de waslokalen, waar het gelukkig wel een beetje warmer was. Maar de
wetenschap dat we straks eindelijk weer naar huis mochten vergoedde
veel. Al herinnerde ik me eigenlijk niet dat ik thuis ooit zo lekker
geslapen had als tegenwoordig hier in de langwerpige kuil die
langzamerhand in mijn strozak-matras ontstaan was.
Ruim
drie maanden waren we nu al hier, en we verlangden echt wel naar thuis.
Dit
eerste trimester in Voorschoten, op het grote landgoed Beresteijn, was
door het laatste oorlogsjaar extra-laat begonnen: half september pas.
Eerstens omdat we de eerste klas, zo kort na de Bevrijding, sterk
verkort hadden moeten doorlopen : van maart tot eind augustus, in het
noodseminarie in de Militaire Vereniging in Tilburg
En
tweedens omdat het tot achter in augustus geduurd had voor we dit
leegstaande vroegere
school-internaat-voor-kinderen-van-bemiddelde-ouders hadden kunnen
pachten. De Nederland-helft boven de rivieren was immers pas na de
capitulatie op 5 mei vanuit het Zuiden bereikbaar geworden.
En
hoewel de kerstvakantie in andere jaren al een paar dagen vóor kerstmis
placht te beginnen , was nu gewacht tot de allerlaatste dag omdat de
verwachting was dat de treinenloop dan meer vrije ruimte zou laten.
Maar
dan nóg kon een treinreis, door de nog érg gebrekkige toestand van de
Spoorwegen, overdag vele uren langer duren dan je zou verwachten, dus
was vroeg vertrekken de boodschap.
Toen
we drie maanden geleden hierheen gekomen waren hadden we er zelfs méer
dan acht uur over gedaan. Toen bestond de helft van de wagons nog uit
goederen-wagens met lange rijen houten banken erin, en we wisten niet
hoe we dat nu zouden aantreffen.
En
dan nog zouden we misschien een flink deel van de reis moeten staan; en
al hadden we jonge benen, zoveel uren was toch wel erg lang.
Bovendien:
de Moerdijkbrug was nog steeds stuk. De Maas moest je dus overvaren met
een soort pont, en dan aan de overkant, in Lage Zwaluwe, weer op een
andere trein stappen.
Onze
eerste gang na de slaapzaal was altijd naar de kapel – door de
buiten-kou.
Onze
gebouwen hier waren voor onze beleving bepaald heel plezierig, maar ze
lagen wel allemaal los van elkaar, in paviljoensvorm. Dus je moest
steeds oversteken van het ene naar het andere, - ook als het regende, of
zoals nu: koud was. En een beetje mistig vandaag ook, zo te zien. En
buitengekomen merkte je dat het zelfs een beetje sneeuwde.
Maar
hoe vroeg het ook was: de tram reed al, dat merkte je aan het felle
groene vonken dat telkens weerlichtte als er een voorbijreed, vóor het
hoofdgebouw door, een paar honderd meter verder.
Sinds
we, in de tweede klas nu, ook natuurkunde kregen in ons vakkenpakket
wisten we dat dat groene licht kwam door het koper in de bovenleiding,
telkens als de stroom-voeler bovenop de tram even losraakte door ijs of
sneeuw op de draden, en direct daarna weer pakte. Een prachtig gezicht
was het in ieder geval was, dat felle heldere kleurige kerstlicht dat
dat opleverde, vér verspreid door de mist.
Ik
had mijn groen-witte sjaal omgeslagen om mijn hals warm te houden, toen
ik de kou instapte en overstak naar de kapel voor de vroegmis, en een
half uur later, een stuk verder lopen, naar de refter, de eetzaal. Voor
het ontbijt, maar ook, merkten we daar, voor het klaarmaken van een
flink aantal boterhammen voor onderweg, want de reis kon wel een tijdje
aanlopen.
We
kwetterden honderduit, maar je kon toch merken dat sommigen alweer een
deel van hun aandacht bij thuis hadden. Ook figuurlijk stond de poort
voor velen ineens weer meer naar buiten open , nadat we het hele
trimester helemaal en altijd hier op ons eigen terrein hadden geleefd.
Zelf voelde ik me een beetje dubbel: ik ging graag naar huis, maar ik
wist nu al dat ik de jongens al gauw ook weer erg zou missen. Je raakte
hier erg op je vrienden aangewezen.
Vanaf
ons eigen paviljoen, de " Kleine Cour", zouden we zo dadelijk
afmarcheren naar de halte van de Blauwe Tram. En dan naar Den Haag, daar
op de trein naar Rotterdam-Dordrecht, tot de Moerdijk, en zo verder :
een hele expeditie.
Maar
we hadden er wel de hele dag de tijd voor.
Althans:
dat meende ik toen nog.
Terwijl
onze drie surveillanten ons even later uitzwaaiden bij onze tramhalte
vonkten de draden boven onze tram fel en feestelijk bij het optrekken.
Want het was nog steeds donker, en de tram leek al net zo nerveus als
wijzelf.
Met
z'n honderddertigen hadden we vandaag een heel tramstel van vier
rijtuigen voor onszelf, daar was blijkbaar een afspraak over gemaakt.
Dat mocht ook wel, want alleen al het inladen van al die zware koffers
vergde al veel meer tijd dan een normale tram kon hebben op dit uur.
Mijn
eigen koffer was nog een geval apart. Mijn vader had het zelf maar
gemaakt, want koffers waren een artikel dat je vrijwel niet nieuw kon
krijgen in het laatste oorlogsjaar. Het was van stevige houten planken
geconstrueerd, en dus eigenlijk eerder een kist in koffervorm, maar wel
met een degelijk handvat plus sloten en riemen. Alleen voelde het door
al die degelijkheid wél al zwaar als het nog leeg was, het was
eigenlijk meer opgevat als een soort hutkoffer. Door de systematische
indeling van binnen was ik in het alledaags gebruik, met dat ding als
kastje onder mijn bed, wel in het voordeel, maar dat verkeerde op reis
al gauw in zijn tegendeel. En ik moest onderweg ook altijd nog extra
uitkijken bij het neerzetten. Want wee degene die het op zijn tenen
kreeg, er gaf niks aan mee.
We
waren het reizen met de tram wel gewend, wekelijks gingen we zwemmen in
Leiden. Maar dat was de andere kant op, en lang niet zo ver als Den
Haag, waar we nú heen moesten. Dit ging wel een langere tijd
duren.
Eerst
keek je, in het langzaam opkomende daglicht, nog wel wat naar buiten,
over de verse sneeuwvelden, maar na het eerste kwartier vormden zich
kletsgroepjes, met als onderwerpen moppen, sterke verhalen, of
rijm-improvisaties.
Al
gauw was je alleen nog met je toevallige eigen groepje bezig. Ikzelf was
daarbij aan de praat gekomen met een paar jongens die het er allebei net
over hadden om straks in Den Haag eerst even langs te gaan bij een
familielid waar ze anders vrijwel nooit kwamen: een oma van de een, en
een tante voor de ander.
Reizen
was nog een buitenkansje in die dagen, en de gelegenheid voor een ver
bezoek was een kans die je niet moest laten lopen. Tijd genoeg immers,
dat was een voordeel van het vroeg vertrekken. Frans vroeg daarom of ik
soms zin had om met hem mee te gaan, dat was ook gezelliger daarna, voor
het vervolg van de reis, en zijn tante zou het alleen maar aardig
vinden.
En
Propolingo – we noemden Ton nooit anders – zou Arnold vergezellen
naar diens oma. Als ze tenminste allebei de adressen vinden konden in
zo'n grote stad!
Ik
had me echter niet gerealiseerd dat meegaan wél betekende: meezeulen
van mijn zware koffer, overal heen – en we wisten nog niet of er veel
lopen aan te pas zou komen. Maar optimistisch als ik was ging ik in mijn
gedachten , denk ik, simpelweg uit van "eerst de goeie tram
uitzoeken , en dan gewoon zoveel mogelijk voor de deur van die tante
uitstappen".
Toen
ik dat koffergewicht wat terloops noemde tegenover Frans reageerde ook
die laconiek en onbezorgd in de geest van : "Dan wisselen we
onderweg toch gewoon een paar keer?" We deden aldus, maar hij heeft
het wél geweten!
Om
dit stuk van een lang verhaal hier kort te maken: het zoeken viel
weliswaar tegen en - ondanks het wisselen - het dragen nog méer; maar
we vonden die tante uiteindelijk toch wél, en die bleek zeer
enthousiast over het onverwachte bezoek : ze hadden elkaar al in ruim
twee jaar niet gezien. De oorlog was voorbij!
We
moesten beslist meelunchen toen het zover was, ze wisselden uitgebreid
hun beider oorlogservaringen uit, en pas tegen vier uur - toen zij
ineens geschrokken doorkreeg dat ik nog naar Tilburg moest - liet ze ons
gaan, omdat ze bezorgd was dat er vanavond niet veel treinen zouden
rijden. En pas toen ook realiseerde ik me ook zelf dat Frans maar
naar Rotterdam hoefde, maar dat ikzelf daarna nog heel wat kilometers
verder moest, - alleen!
Ik
begon ineens haast krijgen.
Ook
stadslijn-trams reden er in die dagen lang niet zoveel als nu. Dus het
was uiteindelijk pas om tien voor vijf dat we het station bereikten, en
kwart over vijf dat er een trein naar het Zuiden bleek te gaan.
Van
Den Haag naar Rotterdam kost tegenwoordig niet veel meer dan een half
uur, maar dat was in die dagen wel anders. Het was bijna half zeven toen
we op zijn eindstation afscheid namen van elkaar, en al meer dan
een half uur later dat mijn trein langskwam naar Dordrecht richting
Moerdijk en Lage Zwaluwe.
Zodoende
kon ik pas rond acht uur met de pont de Maas oversteken en dan moest ik
nog dat hele eind lopen met mijn zware koffer naar het station in Lage
Zwaluwe, - en nu wél alleen en zonder wisselen.
Ik
deed daar, met snel toenemende rugpijn, al meer dan een half uur over;
en daar hoorde ik dat er die avond alleen nog een trein ging naar
Roosendaal. Naar Breda was om kwart over acht de laatste trein
vertrokken. Er zou alleen nog een laatste bus gaan, maar pas om tien
uur, met Breda als eindpunt. Maar om nog in Tilburg te komen had ik daar
niets aan. Ik had ook vrijwel geen geld bij me voor eventuele verdere
voorzieningen, zoals een taxi of zoiets. Ik begon hem nu toch wel wat te
knijpen, en ik kon me niet eens een oplossingsmogelijkheid voorstellen.
Ik had gewoon zonder nadenken alle reservetijd van de dag opgebruikt, en
daar zat ik nou.
Zodoende
klopte ik schoorvoetend aan bij het kantoortje van de stationschef. Daar
vertelde ik benepen mijn verhaal, ergens nog in de vage hoop dat die
goed zou zijn voor een onverwachte simpele oplossing, of anders zou
kunnen opperen waar ik zou kunnen overnachten als ik zou moeten wachten
tot de volgende dag.
Want
dat zag ik al bijna aankomen. Maar waar kon je nou, zonder geld en op
kerstavond, nog een overnachtingsmogelijkheid vinden, en dan notabene
midden in het bijna onbewoonde plattelandsgebied van zo'n dorp als Lage
Zwaluwe?
Op
wrange wijze ervoer ik me typisch in de positie van Maria en Josef, maar
dan wel helemaal door eigen schuld, en zonder dat er eigenlijk enige
reden was voor medelijden.
Gelukkig
kon ik me groothouden, al stond het huilen me nader dan het lachen. De
stationschef krabde zich zorgelijk onder zijn fraaie rode pet. Hij zat
er kennelijk nogal mee, maar dat betekende voor mij vooral dat er
blijkbaar inderdaad geen oplossing voorhanden was.
Toen
hij wat geïrriteerd informeerde hoe oud ik eigenlijk was schoot me te
binnen wat ik de hele dag al nauwelijks beseft had: dat ik toevallig op
deze onmogelijk dag jarig was, en dus net vandaag veertien was geworden.
Hij
grinnikte wat zuur, maar hij leek wel ineens licht te zien, al kon ik
niet schatten wát dan wel.
"Wel,
zei hij, dan kan ik je misschien een cadeautje aanbieden namens
de NS. Je weet wel, Vlug, Veilig en Voordelig. Even wachten, dan kijk ik
of dat lukken wil.
Hij
ging naar de oude morse-telegraaf die in die dagen nog voor de meeste
verbindingen zorgde tussen de stations, en tikte met de seinsleutel in
snel tempo een bericht in. Ik zat gespannen te kijken naar de korte en
lange inktstreepjes die nu voorbijkwamen op de smalle papierstrook. Ik
had er geen idee van waaraan hij dacht en wat hij daarover
getelegrafeerd had. Ik twijfelde er wel over of het over een echt
stoffelijk presentje zou gaan,- waar ik op dat moment echt niet veel
belangstelling voor had -, of dat hij toch misschien een of andere
oplossing op het spoor was, al kon ik me niet voorstellen wát dan wel.
Even
later ging er een belletje, en de papierstrook van het apparaat begon nu
uit zichzelf weer te lopen, met daarop weer allemaal die punten en
strepen. De man leek het te kunnen lezen alsof het letters waren, maar
grijnsde toen, kennelijk óok opgelucht.
"Ja,
zei hij, het kan. Er staat hier een goederentrein geparkeerd die vandaag
geladen is, en die vannacht door moet naar de grens. Daarvoor komt er
straks een machinist mee, met een andere trein die vannacht hier blijft
staan voor morgenvroeg. Hij wil je wel meenemen en in Tilburg afzetten.
Maar je moet dan wel in het conducteurshokje blijven, want je mag
natuurlijk niet op de machine". Van mijn oom die hoofdconducteur
was wist ik dat ze daarmee de locomotief bedoelden. Maar ik begreep
vooral dat ik zowaar gered was. Ik kon nog weg.
Hij
zag natuurlijk de opluchting op mijn gezicht, en ik begreep wel dat hij
zelf óok wel opgelucht was dat hij van dit gekke probleem af was.
En
toen glimlachend: "Nog gefeliciteerd trouwens met je verjaardag.
Een verjaardagstaart hebben we hier niet altijd klaarstaan, maar als je
soms koffie wilt en een paar wafels, dan kan dat wel, - want je zult nog
twintig minuten moeten wachten vóor jouw particuliere trein vóorkomt.
We rijden hier maar zelden met treinen met maar éen passagier".
Gek
genoeg kreeg ik ineens een brok in mijn keel nu het probleem opgelost
leek, en wat me de hele dag nog niet te binnen geschoten was viel ineens
over me heen: thuis wisten ze nog helemaal van niks, die zaten
misschien nog wel veel harder in de zenuwen dan ik
Toen
hij blijkbaar aan de onverwachte wolk op mijn gezicht zag dat er nog
iets was, vertelde ik hem dat, ineens weer bezorgd.
O!
Hebben jullie telefoon? vroeg hij . Terwijl ik nee knikte, realiseerde
ik me ineens dat ze dat bij de buren wél hadden, en dat hij dat nummer
misschien in de telefoongids kon vinden, als ze tenminste een gids van
heel Nederland hadden. Maar dat hadden ze, zei hij, en pakte meteen een
dikke gids uit de reeks van wel vijftien of twintig die op een plank
vóor hem stonden.
En
nog geen tien minuten later begreep ik dat ze thuis nu óok wisten dat
ik er niks ergs aan de hand was en dat ik er toch aan kwam, - en zelfs
ook hoe laat ongeveer, zodat ze me zouden kunnen ophalen. Alles
was weer goed. Ik zou - bij wijze van spreken - meteen door kunnen naar
de Nachtmis.
"Alleen
moet ik nu wel even nóg een paar dingen regelen", zei de Chef. Ik
hoorde hem bellen, en begreep even later dat hij gezorgd had dat ik er
op het Tilburgse station ook uit zou kunnen als we aankwamen,
omdat daar 's nachts ook deuren op slot gingen.
Toen
hoorde ik de harde bellen buiten aankondigen dat er een trein in
aantocht was:
voor
mij dus dé trein, met die wisselmachinist.
In
de tussentijd zou de stationschef, zei hij, me even meenemen naar die
goederentrein die verderop klaarstond , om me alvast even mijn
"particuliere coupé" te laten zien. Ik begreep dat dezelfde
locomotief die daar nu ginds al aan kwam stomen , ook deze trein straks
zou trekken, de omgekeerde richting uit , en voor mij: naar huis.
Met
een zaklantaarn liep de chef met me langs de goederentrein tot aan de
groene conducteurswagen die als achterste wagon was aangekoppeld.
Achtertegen zat daar een wat verhoogd uitbouwtje aan, met een raampje
naar voren ook, zodat de conducteur over de hele trein heen kon kijken.
De chef maakte de deur open met een gekke sleutel, en knipte binnen twee
lampen aan. Hij liet me zien hoe het bouwsel inderdaad een soort coupé
was met een stoel en een houten bank erin, en met in een hoekje een
ouderwetse telefoon. Daarmee kon je alleen spreken met de machinist voor
op de locomotief, verder niet.
Dit
zou dus straks mijn verblijf zijn tijdens de rit naar Tilburg, weliswaar
alleen, maar wel met contactmogelijkheid met de bestuurder.
Toen
nam hij me weer mee terug naar zijn kantoortje, in afwachting van de
machinist die zich bij hem zou melden.
Toen
de trein binnen was en de machinist op de deur klopte, was dat een al
wat oudere man met een borstelige snor en een grijze kroeskop. Ze
begroetten elkaar opvallend hartelijk Uit hun conversatie maakte ik op
dat op een avond als deze vooral alleenwonende spoormannen vrijwillig
dienst deden, die thuis niet gemist werden. En die zich daardoor dan
meer nuttig dan eenzaam konden voelen, vulde ik voor mijzelf in.
Hij
monsterde me even, feliciteerde me met mijn verjaardag ( dat had hij
kennelijk van de chef gehoord) en wilde toen wel weten hoe het kón dat
ik nog zo laat op pad was. Niet helemaal zonder gêne vertelde ik kort
de toedracht en hoe ik die vooral aan mezelf te wijten had. Maar dat
scheen hij wel te waarderen. Hij grinnikte en bood mij een sigaret aan,
"nou ik toch al veertien was geworden", - maar die hoefde ik
niet.
Hij
was heel vriendelijk voor me, en leek wel een beetje te begrijpen dat ik
een paar onaangename uren achter de rug had. Als ik dadelijk op het
bankje binnen bleef zitten mocht ik wel een klein stukje mee op de
locomotief als hij die vóor de andere trein ging zetten.
Die
tien minuten maakten weer veel goed, mijn hart klopte opgewonden van
emotie. Er gebeurde in korte tijd zoveel dat ik er thuis dubbel zo lang
over zou kunnen vertellen. Van die dingen aan die enorme locomotief, die
al je zintuigen tegelijk op scherp zetten, dat sissen en al die
doordringende geluiden en felle geuren, al dat blinkende koper en die
signaallichten buiten en binnen, en het besef van die ontzaglijke kracht
die daar vlak voor je loskwam. Het leek wel of je in een raket zat die
gelanceerd ging worden.
Veel
te gauw moest ik er weer uit, en met hem naar mijn eigen plekje helemaal
achteraan.
Even
later sloot hij mijn groene coupédeur achter mij. Ik kon hem in zijn
eentje langs de trein terug naar voren zien lopen, en even later voelde
ik me bijna écht gelanceerd toen we optrokken en snel vaart maakten.
Ik
verwachtte daar een hele tijd uit te moeten zitten, ik had niets te
lezen bij me, en ik wilde natuurlijk voor geen prijs in slaap vallen.
Maar sloom van weggevallen spanning naar buiten kijkend was ik blijkbaar
zó bezig met in gedachten opnieuw die locomotief van binnen aan het
werk te zien, dat we tot mijn verbazing al Tilburg binnen bleken te
rijden zonder dat ik de reis eigenlijk echt opgemerkt had. Ik zal
trouwens ook wel gewoon erg moe geweest zijn.
De
machinist belde mij ineens via die antieke telefoon om te zeggen wat ik
doen moest om eruit te komen, maar ook dat ik niet naar voren
moest komen naar de locomotief, want hij stond al buiten het station. We
wensten elkaar dus maar over de telefoon een fijne Kerstmis en een goed
Nieuwjaar, toen ik hem hartelijk bedankt
had.
Buiten in het donker zwaaide ik naar hem in zijn locomotief zodra ik op
het station onder een lamp doorliep, zodat hij me zou kunnen zien. En
hij antwoordde zowaar met twee korte felle stoten op de stoomfluit, wat
ik heel echt vond.
Dan
trok zijn trein weer op, en verdween hij in de nacht.
Toen
pas zag bij de uitgang mijn vader die daar stond te wachten.
Ik
was toch weer thuis.