1.
Wakker worden!
Het
was buiten nog aardedonker, toen ik in mijn pyjama het slaapkamerraam
opendeed. Je kon niet eens zien of er ijsbloemen op het raam zaten Maar
je voelde ze wél, als je de rug van je hand tegen het glas hield,
merkte ik. En je zag daarna toch wel een beetje de smeltplek.
Wij
mochten in de winter 's nachts de ramen niet openhouden, want dan ging
er teveel warmte verloren, vond ons moeder, en misschien kon dan zelfs
de waterleiding bevriezen. En binnen het licht aandoen mocht evenmin,
van de Duitsers.
Vanwege
de verduistering.
Ieder
avond om vijf, zes en zeven uur, zong op de radio voor en na het nieuws
een vriendelijke vrouwenstem:
"Als
de sterren fonklend aan de hemel staan,
en
't maantje lacht met gulle lach..."
De
zangstem stierf dan weg, en dan ging een man met een rustige spreekstem
verder:
"Dan
geldt er voor u en voor iedereen
de
verduisteringsplicht.
In
huis gaat de lamp aan,
maar
eerst moeten dan de gordijnen dicht!"
en
dan je hoorde de zangeres weer terugkomen met de afsluiting van het
liedje:
"Als
de sterren fonklend aan de he-mel – sta-haan...."
Maar
al kon je daarbuiten dus geen hand voor ogen zien, toch kon je al wel
vaststellen dat er geen sneeuw lag. Misschien had het wél geijzeld of
zo, maar daarvoor moest ik eerst naar beneden en buiten op de grond
kijken.
Ik
had geen horloge en er was ook geen klok op onze slaapkamers. Maar het
moest wel ongeveer tijd zijn om op te staan, want ik moest dringend een
plas. Op andere dagen, als ik moest misdienen om kwart voor zeven op het
ziekenhuis, stond ik altijd om kwart over zes op. Mijn vader wekte me
dan, kort voor hijzelf opstond, maar meestal was ik dan uit mijzelf al
wakker.
Vandaag
hoefde dat dus eigenlijk niet, maar ik wilde er wel vroeg uit. Ik moest
straks vlees halen van een noodslachting in Chaam, en dan moest je
tijdig in de rij staan. Om half negen ging de zaak open daar.
Het
was op een boerderij te doen, had de vorige dag op het stadhuis en bij
het postkantoortje aangeplakt gestaan: een paard dat gestruikeld was en
afgemaakt. Vrijbankvlees, werd dat dan genoemd: dan kon je het vlees
zonder bon kopen, en meestal was het nog goedkoper ook nog.
De
eerste keren had het ons maar niks geleken, paardenvlees. Maar toen we
het geprobeerd hadden viel dat erg mee: het was veel sterker van smaak,
en zelfs als je slecht vlees getroffen had kreeg je er nog heerlijke
bouillon van. En als je biefstuk trof, was die veel malser dan
runderbiefstuk, die we normaal trouwens zelden aten, dat was veel te
duur.
En
bij die noodslachtingen waren er gewoonlijk maar drie prijzen, en
allemaal goedkoop: voor braadvlees, orgaanvlees en stoofvlees.
Chaam
lag wel een heel eind weg, ruim twintig kilometer zeiden ze, en ik was
er nog nooit geweest. Maar hoe verderaf het was, hoe méer je gewoonlijk
meekreeg, omdat er dan dikwijls minder klanten kwamen. In Udenhout had
ik ooit twee kilo gehad plus nog wat botten en een stuk lever, voor
samen maar éen gulden tachtig.
Hoeveel
je kon krijgen lieten ze meestal van de grootte van de rij afhangen,
leek het.
En
in de winter zouden er toch al wel minder komen dan 's zomers,
verwachtte ik.
Dus
daarvoor wilde ik best een eind fietsen.
Mijn
vader vond het meestal prima als ik weer eens iets wilde gaan halen
waarvoor je ergens in de rij moest staan. En vlees vond hij al
helemaal best de moeite en het risico waard.
Alleen
ons moeder deed er soms moeilijk over. Lopend naar zo'n verkoping toe,
dat mocht best, graag zelfs, maar 'op de fiets' vond ze maar zo-zo.
Omdat het altijd wél slijtage van mijn fietsbanden kostte, en die kon
je niet meer krijgen. Dus ik kreeg van haar altijd minstens ingeprent
dat ik in ieder geval niet moest remmen als het niet echt nodig was.
Maar
mijn vader drong er vooral op aan dat ik ieder geval niet teveel risico
nam, met de keuze van de weg , de drukte en de snelheid. Hij wilde
geloof ik wel vermijden dat ik helemaal niet meer durfde te remmen.
Om
nog maar te zwijgen van de kans dat de Duitsers je fiets afpakten. Maar
ik had nog maar een halfwas-fiets, dus die kans was weer wat minder.
2.
Boterhammen
Ik
stommelde dus zachtjes naar beneden, eerst voor een plas, toen om op de
klok te kijken – bijna kwart voor zeven, mijn vader zou zo opstaan - ,
en daarna om de achterdeur open te doen om buiten te kijken.
De
deur klemde een beetje, dat betekende meestal ofwel dat het gevroren
had, ofwel dat het lang wat nattig geweest was, -maar ik had het niet
horen regenen. En al gauw zag ik het: er lag wel ijzel op onze plaats,
dus dat betekende voorzichtig fietsen, - en dus opschieten om er op tijd
te kunnen zijn.
Ik
corrigeerde trouwens meteen in mijn hoofd dat het woord hier geen
"ijzel" moest zijn, al had ik dat helemaal niet hardop gezegd.
Wij
zeiden dat wel altijd als de grond of de weg wat aangevroren was,
maar ik wist sinds een paar dagen dat dat eigenlijk "rijp"
heette, en dat het eigenlijk een soort bevroren dauw moest zijn, dat het
niet van boven kwam. "Dauw en rijp, zegent den Heer", stond er
in een van de misteksten, en toen ik de frater had gevraagd had wat rijp
was vertelde die dat.
Ik
grinnikte in mezelf, want nu zou er vanzelf al niet hard geremd kunnen
worden; had ons moeder d'r zin. Ik wist nou al wat ze zou antwoorden als
ik zou zeggen dat er niet hard geremd kon worden. "Maar wel hard
gevallen, kekt mar uit!"
Ik
hoorde mijn vader al stommelen op de trap. Hij ging zich eerst scheren,
dan kon ik vast brood klaarmaken. Hij had gisterenavond nog tarwebrood
gebakken van grofgemalen tarwe, je rook het nog een beetje door het
huis, je zou het nu al wel kunnen snijden. Lekker!
Maar
ik ging eerst mijn banden even bijpompen, want die werden alsmaar
dunner, ze hielden maar kort lucht. "Poreus" noemde mijn vader
dat.
Voor
zo'n verre rit moest ik veiligheidshalve maar wel de fietspomp meenemen,
bedacht ik.
Toen
mijn vader zich stond te scheren vroeg ik hem of ik die meemocht, en ook
de reparatiedoos.
"Ja,
maar wel met een touwtje nog een keer extra vastbinden, onder de
snelbinders, dat je de pomp niet kwijtraakt", zei hij. En bij het
reparatiedoosje hoorde ook nog een glazen potje zelfgemaakte solution.
Want
die Simson-tubetjes van vroeger waren er niet meer. Hij had dat spul nu
zelf gemaakt van oude spekzolen van sandalen, met een scheut benzol
erbij, die hij van de Volt had meegebracht. Maar het rook net als echte
solution en het werkte ook net zo.
"Wel
eerst hier een paar plakkertjes knippen", - uit de halve
binnenband bedoelde hij, die we daar altijd voor gebruikten,- "dus
niet de schaar meenemen!".
Ik
ging eens buiten voelen of het erg koud was, maar dat viel mee. Sneeuw
in de lucht, meende mijn vader. Hij moest wel wat vroeger weg vandaag,
het was een beetje te glad om flink door te kunnen rijden.
Hij
legde voor mij twee gulden klaar, voor het geval we erg veel vlees
konden krijgen, en ik smeerde zijn boterhammen-om-mee-te-nemen, en ook
voor mijzelf een paar.
Ik
had nog net tijd om voor ons alle twee een gebakken ei klaar te maken
voor erop, onze eigen vier kippen legden gelukkig nog stevig.
Je
kon in de winkels wel steeds minder krijgen, maar wij kwamen vergeleken
met veel anderen nog steeds niet echt veel tekort, vond ik.
Maar
al hadden de Duitsers dan allerlei plannen voor "na de
oorlog", het leek er nog helemaal niet op dat die gauw afgelopen
zou zijn. En al evenmin dat Duitsland de winnaar zou zijn. In Stalingrad
ging het tenminste helemaal niet best met ze, dat kon je merken aan de
nieuwsberichten, - of liever: aan het uitblijven van de
extra-Rusland-nieuwsberichten "uit het Hoofdkwartier van de Führer",
die er tot een paar weken terug telkens zoveel geweest waren.
Maar
als de Engelsen zouden winnen moest er voor die tijd in ieder
geval nog wel veel gebeuren, dat kon nog best lang duren. Voorlopig zou
ik zeker nog heel wat in de rij moeten staan voor van alles.
Het
was intussen al hoog tijd aan het worden. Mijn vader had al wat kolen
bijgeschud in de haard en op de keukenkachel, en was zijn jas al aan het
aantrekken, en ik moest zelf ook nodig weg.
Ik
keek eens na op de fietskaart van Brabant hoe ik ongeveer rijden moest.
Eerst naar Gilze, die weg kende ik, en daarna gewoon rechtdoor zo te
zien, het leek niet moeilijk, en er zouden in Gilze wel richtingwijzers
staan of een ANWB-paddestoel.
Alleen
op de Gilzerbaan kon het wel glad zijn, ik wist ook niet of daar al
steentjespaden voor de fietsers langs de kinderkopjes lagen.
Maar
de weg had tot daar toe niet veel bochten, en misschien zou het daar al
wel licht beginnen te worden. Want met dat gekke blauwe lichtje in de
fietslamp, met zo'n smal streepje echt licht, zag je zowat niks als de
weg niet helemaal rechttoerechtaan liep. En als je dan plotseling een
bocht moest maken ging je zó onderuit met zo'n glad weer.
Misschien
kon het ook nog wel gaan sneeuwen. Voor de terugweg gaf dat niks, dan
was het licht, maar ik hoopte niet dat dat nou het eerste uur zou
gebeuren, want dan moest je zeker lopen.
3.
Op pad
ik
ging even boven zeggen dat ik weg was, bond mijn spullen op de
bagagedrager en liep het poortje door naar de straat. Op de poederige
wit-aangevroren weg kon je alleen de sporen van mijn vaders fiets nog
maar zien, er was verder nog niemand langs geweest.
Maar
het knisperde niet onder m'n fiets, het smolt meteen onder je banden dus
het glijden viel mee.
Het
beste kon ik eigenlijk over de nieuwe zuid-ringbaan rijden. Dat was wel
wat om, vergeleken met door de stad, maar dat was een lekkere macadamweg
en hij was al bijna helemaal klaar, in ieder geval al tot de Goirleseweg.
En dat er nog geen straatlantaarns waren maakte bijna geen verschil, die
gaven toch bijna geen licht waar je als fietser iets aan had. Alleen zou
je, met die gladheid, dat stuk van de oprit-af wel even moeten lopen,
anders ging je gauw te snel daar. Dat roetsjte overdag wel lekker, maar
nu even niet.
Het
rook voorbij de HBS al meteen lekker naar mest en naar spurrie, en de
brug op kon je nog goed trappen.
Ik
zag in het voorbijrijden dat er een wachthuisje bij het begin van de
oprit neergezet was, bij
het
roodwitte hek dwars over de weg tegen het autoverkeer, er stond een
soldaat bij.
Voor
de nieuwe luchtafweermitrailleur natuurlijk, even verderop.
Maar
het zoeklicht ernaast was nu niet aan, dat deden ze alleen als er
Engelse vliegtuigen in de lucht waren. Onvoorstelbaar helder was dat
dan, en een beetje griezelig ook wel, die heen en weer zoekende straal.
Maar
er was totnogtoe nog nooit geschoten daar, dat ik gehoord had. De meeste
vliegtuigen kwamen ook niet over de stad heen maar bleven er zuidelijker
langsvliegen. En dat was maar goed ook, want als ze er ooit een zouden
raken zou hij best in de buurt van ons huis kunnen vallen, dat lag in de
vliegrichting, want ze kwamen net van de andere kant. Maar daar hielden
ze natuurlijk zelf ook wel rekening mee, die Engelse piloten, die zouden
wel proberen uit de buurt van de huizen te blijven.
Je
kon lekker doorrijden gelukkig. Die nieuwe weg was een zegen, zo maar
los van al die huizen en straathoeken dóor kunnen rijden.
Voor
ik er erg in had was ik al bij de Goirleseweg, en kort daarna bij de
Gilzerbaan. Daar fietsten al meer mensen, van Gils vandaan, maar ook
ernaartoe al. Dat zouden wel concurrenten zijn, dacht ik.
Het
waren er meer dan ik verwacht had. Natuurlijk, iederéen wilde wel
extra-vlees, zo tegen de kerstdagen. En lang niet iedereen had een vet
konijn zoals wij, dat er binnenkort aan zou moeten geloven. Maar goed
dat ik zo vroeg gegaan was, het kon druk worden.
Je
kon wel horen dat onze fietsen allemaal langzamerhand versleten raakten.
Van verschillende piepten de wielen of de banden schurend langs een
spatbord, of tikten de trappers ergens tegen de kettingkast aan dat het
een aard had. En twee reden er ook al op houten banden; en een zelfs
zonder licht, - tenminste ik zag van achteraf geen lichtplekje vóor de
fiets op de grond, die riskeerde ook veel!
Oei!
Ik butste ineens met mijn voorwiel tegen een losse steen. Ik schrok
hevig. Als nu mijn band kapot was, had ik die niet in eentweedrie
gerepareerd, - en dan miste ik mijn plaats in de rij, en misschien moest
ik dan wel met helemaal niks naar huis!
Ik
stapte meteen af en liep even terug om te kijken wat het geweest was, ik
had niet gemerkt of vóor mij iemand daar óok tegenop gereden was.
Het
was nu al licht genoeg om te kunnen zien dat soldaten daar een smalle
sleuf gegraven hadden dwars over de weg, om kabels of zoiets doorheen te
leggen. Ze hadden er alleen een rij stenen los in de lengte achter
elkaar in teruggelegd, maar met de koppen net niet helemaal tegen elkaar
aan, en ik was precies tussen twee klinkers in zo'n kuiltje gereden.
Stom
toeval om er zo op terecht te komen! Daarom hadden vóor mij geen
fietsers op die manier er last van gehad, zover ik gemerkt had.
Ik
voelde nerveus aan mijn band. Hoi, er scheen toch niks aan de hand te
zijn. Ik luisterde nog eens goed vlak bij de band of ik niks hoorde
suizen, maar nee, alles leek in orde. Opgelucht stapte ik weer op,
vastbesloten om nou beter uit te kijken, voor mij op de weg.
Er
waren nu al wat meer boerderijen links en rechts langs de weg, en er
waren ook al mensen bezig rondom de gebouwen - kippen ook trouwens, en
véel!-. We waren al blijkbaar in de buurt van het dorp.
Ze
waren nog bieten aan het rijden, laat in het jaar was dat, met een grote
platte kar. Maar niet met een paard, maar met twee koeien ervoor, - of
misschien waren het wel ossen. Raakten de paarden op, of werden ze
gevorderd door de Duitsers? Zou dat Chaamse paard met opzet zijn
doodgemaakt om het niet in te hoeven leveren?
Het
leek nog wel een flink dorp te zijn ook, Gilze. Hoe zou dat met Chaam
zijn? Was dat ook groter dan ik verwachtte?
Ineens
realiseerde ik me met schrik dat ik helemaal niet gedacht had aan het
onthouden van het adres, Voor mijn gevoel lag die boerderij daar gewoon
langs de weg en zou je vanzelf de rij wel zien, net als bij een winkel
in een vreemde straat in Tilburg, als je daar naar een verkoperij op
zoek was.
Een
beetje zorgelijk fietste ik door het dorp, waar het nu wel ongeveer
licht was.
De
wegwijzer zag ik gelukkig meteen, links Baarle-Nassau, rechts Chaam en
Ulicoten. Ulicoten? Nooit van gehoord, zou dat al België zijn? Het
klonk niet erg Nederlands maar ook niet Frans. Maar in ieder geval
voorbij Chaam, en dat was nog maar een dik kwartier rijden als er
tenminste een gewone weg naar toe ging.
Opeens
merkte ik dat er kleine druppels in mijn gezicht waaiden, of misschien
waren het sneeuwvlokken. Ik keek eens rond, ja het leek erop dat het
ging sneeuwen. Nog niet veel, maar dat kon gauw veranderen. Ik zette
mijn kraag op, en nog geen kilometer verder was het al veel meer.
Gelukkig was er bijna geen wind, ik dook wat dieper in mijn kraag, ik
had een muts moeten opzetten.
Een
witte processie
Ineens
hoorde ik schuin links achter mij stemmen. Ik keek even uit mijn kraag
omhoog, want opzij kon je niks zien zo, en keek achterom. Een eind van
de weg af stond een boerderij, maar tegen de hekken stonden een stel
fietsen. Dit moest de paardenboerderij zijn, en die mensen waren de rij,
nog een heel eind vóor Chaam! Ik bofte dubbel: ik hoefde niet zover als
ik dacht, door die sneeuw, én ik had zonder moeite het adres gevonden.
En op de terugweg maakte de sneeuw niet zo uit, dan had ik tijd genoeg.
De
rij was nog lang niet zo groot als ik gevreesd had. Ik keek rond of er
nog anderen vlak in de buurt waren op de fiets, maar dat viel mee, er
konden er geen voordringen.
Vlug
keerde ik, reed naar het hek, haalde mijn tas, de fietspomp en de
reparatiespullen eraf
en
liep op de rij af. Terwijl ik aansloot en goeiemorgen wenste, wilde ik
net vragen of dit inderdaad wel de vleesverkoop was, toen ik een grote
plank tegen de muur zag : Vrijbankvlees 0.90, 075, 0.35 p kg. Ik
wist intussen dat daarmee die drie soorten vlees bedoeld waren. Gauw
rekende ik uit dat ik, als we veel kregen, twee kilo goed vlees kon
kopen en een pond lever of zo, of ruim twee en een halve stoofvlees en
nog een paar soepbenen.
Of
een combinatie daarvan natuurlijk.
Ze
waren nog niet bezig met de verkoop, zag ik wel, maar er liepen twee
slagers met bebloede witte pakken in en uit met allerlei bakken met
vleessoorten. Ze waren nog niet helemaal klaar met uitbenen,
waarschijnlijk.
Nee,
zei iemand in mijn buurt, "Des veur de moffen; mar ze hent wél
gewon betaold, zee Casper. Het zijn gin kaoi hier."
Inderdaad
gingen de slagers er mee naar een Duits legerautootje, zo'n klein
amfibiewagentje - "voor alle soorten gebruik", zoals de
Engelsen later G.P's hadden , Jeeps dus, - maar dan waterdicht met ook
nog een kleine scheepsschroef achteronder, zodat ze ook kanalen over
konden varen of zo.
Maar
toen de slagers een paar keer méer langs kwamen begon ik hem toch een
beetje te knijpen. Zou er nog wel wat overschieten voor ons? Het beste
zouden ze wel weggehaald hebben.
Het
duurde nog een hele tijd voor ze begonnen met de verkoop.
Intussen
was de sneeuw alsmaar toegenomen, en langzamerhand leken wij wel een rij
acolieten in superplies, alsof we klaarstonden voor een processie.
Alleen hadden de meesten hier wel een muts of een hoed op.
Maar
tot onze verrassing kwamen plotseling uit de boerderij twee vrouwen met
een paar grote potten thee, die lachend voor ons allemaal een mok in
begonnen te schenken. En het was nog echte thee ook, die je al jaren
nergens meer kreeg, zelfs met suiker erin.
"
Hier, veur de kaauw. ", zei de ene. "Echte thee! Mar wel 'n
bietje deurdoen, dan hebben z'ammel wè. As 't nóg 's 'ne keer te doen
is, doen we d'r ok nog 'n bietje rum in!"
De
mensen zeiden altijd dat de boeren het helemaal niet zo slecht hadden in
de oorlog, en dat kon je nou wel zien ook. Maar ik vond 't wel aardig
van ze dat ze ons nu ook even mee lieten delen.
Je
moest, begreep ik, een beetje voortmaken met drinken, want ze hadden
niet zoveel mokken, maar wel een kom water om ze om te spoelen, voor het
volgend stuk van de mensen-rij.
"Gullie
komt er geleuf ik nog goed aaf ok, van dè perd!" zei een van de
mannen in onze rij, maar dan op een vragende toon, terwijl de eerste
ploeg de hete thee probeerde op te drinken, en de twee vrouwen stonden
te wachten.
"Ge
heurt ons nie klaoge. 't Is wel zund van 't perd, maar 't had erger
gekund!" antwoordde een van de vrouwen.
Ik
was juist begonnen de rij eens te tellen om te schatten de hoeveelste ik
aan beurt zou zijn, toen de verkoop net begon.
Toen
ze eenmaal bezig waren, ging het toch nog vlug, want ze hadden al een
heleboel voorgewogen, in bakken telkens van een pond ongeveer. Want ja,
pakpapier was er bijna niet meer, je moest tegenwoordig overal zelf iets
meebrengen om het in te doen.
Ze
lieten wel op een weegschaal iedere keer zien dat 't niet te weinig was
wat je kreeg, als ze de bak omkieperden in je schaal of handdoek of pan,
net wat je bij je had, terwijl een andere man snel de bak weer vulde en
op de rij zette voor de volgende klanten.
Ik
had besloten van iedere soort een kilo te vragen, als het er was, dan
was het precies twee gulden. En ik merkte, toen ik binnen was en bijna
aan de beurt, dat veel anderen die rekensom ook al gemaakt hadden. Bij
de meesten gingen er zes pakken van een pond over de toonbank, of
althans de tafel die daarvoor diende.
Toen
ik echt aan de beurt was, keek de man bij de bakken vlees eerst rond bij
wie ik hoorde en vroeg toen een beetje verbaasd of ik alleen was.
"O ja, zei ik trots, maar ik ben al bijna twaalf. En ik had graag
van alles een kilo."
Dat
is wel twee gulden zei de man wat weifelend, of dat voor mij misschien
teveel zou zijn. Maar ik telde trots mijn geld uit: een bruine papieren
gulden, drie zinken kwartjes en vijf vierkante stuivers.
De
hele berg vlees ging in mijn tas, in twee pannen, en dat op een
theedoek, die ik er overheen dichtvouwde, en ik wandelde trots naar
buiten.
Alles
was nu wit, en ik zou heel rustig moeten rijden, maar ik had geen haast
nu, en het was niet echt koud.
Zo
reed ik weer terug naar Gilze.
Maar
daar liep het toch nog mis.
De
Landwachter
Vlak
voor het dorp moest ik een hoek om, en omdat het glad was en nog steeds
flink sneeuwde, had ik even al mijn aandacht bij de weg, en loodste ik
mijn fiets voorzichtig door de bocht. En daarbij had ik, ik denk door de
sneeuw, niet gezien dat daar direct om de hoek een Duitse legerauto
stond, net zo'n amfibie-ding als bij het vlees gestaan had, misschien
wás het wel dezelfde.
Ik
begreep meteen dat remmen op die sneeuw geen zin had, dus ik probeerde
de bocht vlug een beetje ruimer te nemen, maar het lukte me niet, dus ik
botste toch tegen de auto aan. Wel niet hard, maar zo klonk het wel
omdat mijn fiets ertegenaan viel.
Ik
schrok en keek eerst of mijn vlees niet uit mijn tas was gevallen, en
toen of er iemand in de auto zat. Ik dacht eerst gerustgesteld van niet,
omdat ik naar de chauffeursplaats gekeken had, maar toen stapte er met
grote stappen iemand uit, - en nog wel met een geweer in zijn hand.
Toen
ik hem geschrokken aankeek, zag ik dat het geen Duitser was maar een
burger. En toen ik beter keek merkte ik ook dat zijn geweer een
jachtgeweer was. Het moest een landwachter zijn, een boer kon niet, want
die mochten geen buks meer hebben.
"Zo,"
zei hij dreigend, "kom jij je fiets inleveren? En wat nog meer? En
wie betaalt de schade van de auto?"
Mijn
hart klopte in mijn keel. Straks was ik mijn fiets kwijt én mijn vlees.
En kon ik lopend naar huis, twintig kilometer, zonder geld, door de
sneeuw.
Het
huilen stond mij nader dan het lachen.
"Ik
kon er niks aan doen, meneer" zei ik zwakjes. "De auto stond
vlak bij de hoek en het sneeuwt."
"Wij
komen jou niet vragen waar we de auto neer moeten zetten", zei hij
bars. "En zitten er geen remmen op die fiets?"
Ik
begreep dat ik wel kon gaan uitleggen waarom ik niet had kunnen remmen,
maar dat het hem alleen maar kwader zou maken. Dus ik bleef schuldbewust
kijken, en wachtte af.
Hij
dacht even na, en zei toen dat de Feldwebel van wie de auto was , in het
huis was, en dat hij die erbij zou roepen.
Mijn
fiets moest ik tegen de muur zetten, en zelf bij de auto gaan staan. En
dan zou hij wel eens gaan horen wat de straf zou zijn.
Met
grote stappen beende hij op het huis af.
Toen
hij binnen was, rilde ik ineens even, onder mijn besneeuwde jas en met
sneeuw in mijn haren.
Hier
kwam ik niet onderuit, voelde ik wel. En hij was niet gaan vragen óf er
straf op stond, maar wélke, had hij gezegd.
Ik
overdacht nog even of ik vlug weg zou lopen, maar dan was ik alles zeker
kwijt; en als ik met fiets en al ervandoor probeerde te gaan, konden ze
me zó achterna zitten met die auto.
En
als hij wilde, zou hij zelfs kunnen schieten, daar waren ze vlug mee,
hoorde je overal wel.
Ik
vroeg me af hoe het verder af kon lopen, en wat ik dan kon doen.
Als
ze inderdaad mijn fiets en mijn vlees inpikten zou ik in ieder geval
naar de kapelaan gaan. Die was ooit voor mensen uit de Daendelsstraat
naar de Ortskommandant geweest toen die nog na het ingaan van de
spertijd met een gerepareerde naaimachine op de fiets waren aangehouden,
en waarbij toen de fiets én de naaimachine door de landwacht in beslag
waren genomen.
De
kapelaan had daar uitgelegd dat de vrouw als naaister de naaimachine
beslist nodig had om de kost te verdienen, en toen hadden ze alles
teruggekregen. Ze konden daar soms heel correct zijn, zei hij.
Misschien
dat ik zo ook ons vlees en mijn fiets terug kon krijgen. Maar hoewel het
er, vond ik, wel sterk op leek, vreesde ik toch dat het verschil te
groot was. Ik hoefde er immers geen geld mee te verdienen. En het vlees
zouden ze trouwens tegen die tijd ook al wel op hebben.
Ik
kon alleen hopen dat het bij dat vlees zou blijven, omdat de fiets toch
te klein was voor soldaten. Hoopte ik tenminste.
Ik
was nog bezig met in gedachten de mogelijkheden na te lopen, toen de
Feldwebel en de landwachter uit het huis kwamen. Het was een lange
Duitser met op zijn borst aan een kettinkje een soort glanzend zilveren
boemerang, een plaatje met letters erop gegraveerd. Dat waren mensen van
de militaire politie, wist ik. Even dacht ik dat het nu nog erger kon
worden, tot ik bedacht dat die misschien "gewoon" met een
proces-verbaal zou komen of zoiets, in ieder geval veel minder erg en
ook minder direct.
De
politieman liep even achter de auto om, keek blijkbaar naar de lak en
zag dat de schade heel beperkt was, - toen naar mijn fiets, met het
vlees en de pomp erop. En toen naar mij.
Ik
probeerde neutraal te kijken.
"Hoe
oud ben je? vroeg hij in het Duits, maar dit verstond ik nog wel.
"
Bijna twaalf, meneer", zei ik, keurig met twee woorden, al was het
dan een Duitser.
"En
waar hoor je thuis?"
"In
Tilburg, meneer"
"Wat
moest je hier doen?"
"Vlees
halen, meneer"
"Door
de sneeuw?"
"Ja,
van een noodslachting"
Hij
keek even niet-begrijpend de landwachter aan, die het voor hem
vertaalde.
"Is
je fiets nog in orde?"
Daar
had je het al, ze wilden hem toch inpikken.
"Ik
denk wel dat er een slag in het wiel zit" probeerde ik handig.
Weer
een vertaling van de landwachter, maar die zei er nog meer achter, ik
begreep dat hij bedoelde dat ze dat wel goed zouden kunnen krijgen.
De
militair keek hem afkeurend aan, en vroeg hem "Hebt U eigenlijk
kinderen?"
En
toen de landwachter schudde van nee, zei hij verachtelijk iets als
"Maar goed ook voor ze!". Het klonk wel gek, voor kinderen die
er niet waren, maar ik begreep het wel.
En
tegen mij zei hij: "Rij maar gauw door, maar kijk uit voor de
gladde weg".
Ik
wou maar niet afwachten of de landwachter toch nog aan zou dringen, dus
ik zei haastig "Dank u wel meneer."
Ik
wist niet of je nu, om beleefd te zijn, tegen zo'n militaire politie ook
nog Dag meneer, of tegen hun samen Dag heren of zoiets moest zeggen, dus
ik knikte nog maar eens extra, en liep vlug op mijn fiets af.
Zonder
verder kijken stapte ik op, en reed vlug weg.
Laatste
loodjes
Er
zat helaas wel degelijk een slag in het wiel, dus mijn vader zou weer
aan de slag moeten met dat gekke rondje, net een kleine fietsbel, met
die sleufjes erin, waarmee je de spaken opspannen kon om die slag eruit
te halen. Maar rijden ging nog best, alleen wiegelde hij wat
heen
en weer, dus voorzichtig rijden bleef geboden. En je werd wel een beetje
moe van dat linksrechts-geschuifel onder je billen, maar het wende.
Het
was nu opgehouden met sneeuwen, en zowaar kwam er wat meer licht aan de
hemel alsof de zon wou gaan schijnen, en de sneeuw begon alweer te
smelten. Maar nog geen kwartier verder begon het in plaats daarvan juist
mistig te worden, en eer ik Tilburg binnenreed kon je alweer moeilijk
ver vooruitkijken. Maar ik lette nu wel dubbel zo goed op, en in de stad
zag je trouwens alweer wat beter.
Gelukkig,
ik was nu toch weer bijna thuis, met alles nog bij me. Ik had een
feestelijk gevoel alsof ik door grote persoonlijke moed aan een groot
gevaar ontsnapt was, en als cadeau een hele tas vol vlees had veroverd.
Het
was al tegen twaalven toen ik ons poortje binnenreed. Toen ik het
verhaal vertelde reageerde ons moeder wel voldaan over het vlees en het
behoud van de fiets. Maar over de botsing zei ze: "Ge had zeker
tóch nog te hard geremd?"
Maar
kennelijk wilde ze toch wel haar waardering laten blijken, en ze
opperde:" Ik denk dè'k meteen een bietje vlees zal bakken. Wè
wilde 't liefste, biefstuk of lever?"
Varkens
en rundslever kende ik wel gebakken, maar ik wist niet zeker of paardenlever
ook wel lekker zou zijn, en van biefstuk was ik niet zo'n liefhebber.
Maar mijn vader wel, wist ik, dus ik zei "Papa zal wel 't liefste
biefstuk hebben!"
"Des
waor", zei ze, en pakte de pan onder het aanrecht vandaan.
"Ge
kunt toch wel zien, deche al bekant twaalf bent!"
Ik
glimlachte trots, en ging de rest van het vlees inzouten en wegzetten.
Nou
had ze wel gelijk, vond ik.
Zo
voelde het ook.