|
Alles opbiechten
Midden jaren ’60 was Berkel een
klein boerendorp. Niet veel meer dan een verzameling van verspreid
liggende boerderijen en de St. Willibrordusstraat, met enkele
winkeltjes en minstens drie cafés. Ik herinner me kruidenier
Brenders, slagerij van Dongen en Zuivelhandel (dat stond zo op de
gevel: zuivelhandel) Mathijssen. Aan het ene einde stond de St.
Willibrorduskerk. Aan het andere einde woonden wij, op de hoek van
de weg naar Enschot, het rivalerende en veel burgerlijker dorp waar
Berkel één gemeente mee vormde. Het gemeentehuis stond nog net in
Berkel, lekker puh! De katholieke kerk was de baas in Berkel.
De RK jongensschool (uiteraard de
St. Willibrordusschool) lag halverwege de St. Willibrordusstraat. De
school bestond uit drie lokalen en een betegeld schoolplein, met
daaromheen een hek waar je lekker overeen kon klimmen, wat
natuurlijk nooit mocht van Meester van de Wijngaard. Meester van de
Wijngaard was het hoofd van de school en meester van de vijfde en
zesde klas. Hij woonde naast de school. Hij had een boel dochters,
allemaal al jonge vrouwen in onze ogen. Vanaf het schoolplein
probeerden we een glimp op te vangen van de meiden. Een gesignaleerd
half bloot been ging als een lopend vuurtje over het schoolplein.
Uiteraard mochten we niet gluren van de Meester. En de Meester was
de baas, daar was geen twijfel over.
Misdienaar worden was geen keus. De
Meester selecteerde de kandidaten en de Pastoor maakte de selectie
bekend tijdens de katechismusles. De desbetreffende jongens werden
naar voren geroepen en geprezen om hun braafheid. Kinderen pesten
elkaar om alles, ook op de St. Willibrordusschool in Berkel in de
jaren zestig, maar om een roeping als misdienaar werd niet gelachen.
Laat staan gepest. Ik werd voor het eerst tot het ambt geroepen in
de vierde klas.
Pastoor van de Ven was een kleine,
dikke, zachtaardige man met een kaal hoofd. Niet een man van
lichamelijke straf, maar meer van psychische dwang en
schuldgevoelens. Dit was dragelijk, zolang de Pastoor maar niet naar
je ouders ging om over je te praten. Dan waren de rapen gaar. De
Pastoor stond in hoog aanzien, minstens op het niveau van De
Meester. Wij hadden al snel door dat Meester Keusters van de derde
en vierde klas in hiërarchie een stuk lager kwam en nog lager kwam
Juffrouw Witlox van de eerste en tweede klas. Als misdienaar moesten
we alle riten van de verschillende missen kennen. Het leukst waren
de trouwmissen. Midden op de dag, zodat je niet naar school hoefde,
maar je kon onder de mis ook lekker loeren naar de bruidsmeisjes.
Bovendien mocht je samen met de Pastoor naar de receptie in een van
de cafés, waar je een glaasje limonade kreeg en een gebakje. Ook de
uitvaartmissen waren niet slecht: ook legitiem spijbelen overdag en
je mocht mee naar de koffietafel achteraf. Zondags moesten we in
ploegendienst. Je had de vroege mis, de hoogmis, de late mis en ’s
middags het lof. Elke zondag draaide je twee van de vier diensten.
Voor mij was de hoogmis een crime, die had ingewikkelder riten en
veel gezangen. Ik heb maar weinig hoogmissen gediend, wegens twee
ernstige gebreken, die ook al vroeg door Pastoor van de Ven werden
onderkend: bij de hoogmis hoorde het aansteken van kaarsen, die hoog
aan de muur hingen. Doordat ik scheel kijk (toen ook al) had ik
moeite om de brandende lont, die bevestigd was aan een lange stok,
precies op de lont van de kaars aan de muur te mikken. Een
lijdensweg, evenals mijn tweede handicap: totaal gebrek aan
zangtalent.
Misdienaar zijn kwam dus met zijn
voordelen van schoolvrije ochtenden, lekkere hapjes en minstens
enige status onder de andere jongens. Maar er zaten ook
verplichtingen aan. Ten eerste was er de voorbeeldfunctie. Tijdens
katechismusles werd je verondersteld goed op te letten en de vragen
van de Pastoor goed te beantwoorden. Voor mij niet zo’n probleem.
Ik was immers extreem braaf op die leeftijd. Moeilijker was het
biechten, eens per twee weken. De biechtstoel in de St.
Willibrorduskerk was een eenvoudig houten hok, eigenlijk niet veel
meer dan een flinke klerenkast. De Pastoor ging door de deur naar
binnen en zat op een houten bankje. Aan weerszijde van de kast waren
raampjes gemaakt, zonder glas met een rotan vlechtwerk ervoor en aan
de binnenkant een houten plank die de Pastoor open en dicht kon
schuiven. In de kast was het nagenoeg donker. Voor de raampjes waren
knielbankje, met daarboven een soort afdakje, ook van hout. Aan het
afdakje hing een gordijn, dat ongeveer tot je middel kwam. De
Pastoor was aan één kant met een zondaar bezig, en ondertussen
werd er aan de andere kant van zondaar gewisseld. Dan zat je op je
knieen op dat houten bankje te wachten en tegen het rotanmatje met
plank aan te kijken. Het enige vertier was om onder het gordijn door
te gluren naar de kerkbanken waar geabsoluteerde zondaars hun
strafweesgegroetjes zaten te doen of waar nog niet gehoorde zondaars
op hun beurt zaten te wachten. Wat je hoorde te doen in de wachttijd
was je zonden overdenken en daarmee klaar te zijn als de Pastoor de
plank opzij schoof.
Ik heb mijn zusje geplaagd, ik heb
tegen mijn moeder gelogen, ik heb De Meester niet gehoorzaamd, ik
heb een snoepje weggepakt uit de snoeptrommel. Het aantal zonden van
het gemiddelde lagereschool-joch uit Berkel in 1964 was tamelijk
beperkt en voorspelbaar. Door de biecht werden je zonden vergeven en
kon je gewoon verder met het zorgeloze roomse leven, tot de volgende
biechtdag. Pas heel veel later, nadat ik kennis had gemaakt met de
eeuwigdurende schuld van gereformeerden, heb ik dit wonderbaarlijke
effect van de biecht in al zijn waarde geapprecieerd. Maar de
keerzijde was de eis dat je ALLES moest opbiechten. Anders werkte
het vergeven niet. God wist alles, dus ook als je iets achterhield.
Ook toen is wel eens de godslasterlijke vraag bij me opgekomen
waarom we dan zo nodig moesten biechten als God alles toch al wist.
Voor misdienaars was de kompleetheidseis een belasting. Immers,
welke misdienaar heeft niet eens voor of na de mis van de wijn
geproefd; een handvol hosties in zijn mond gepropt; of in het
kazuifel van de pastoor tussen de kerkbanken geparadeerd. Nog altijd
voel ik het martelende dilemma. God weet dat ik dit gedaan heb, maar
ik moet het toch nog opbiechten. Maar liever niet aan de Pastoor,
want die is het slachtoffer van onze kwajongensstreken en zal zeker
strafmaatregelen nemen die verder gaan dan 5 weesgegroetjes. Maar de
Pastoor is de vertegenwoordiger van God in Berkel, dus waar anders
kon ik heen. Ik kon moeilijk in een wildvreemde kerk in Enschot gaan
zitten biechten. De eerste twijfel over de eenheid van God en
Pastoor is toen gezaaid. En dat was het begin van het einde van mijn
geloof. En echt alles opbiechten heb ik nooit gedaan.
|