Liedjes
van vroeger
EEN
DROEVIG LIED VAN HET VERGAAN VAN HET
SCHIP
DE ZWARTE HAAN, OP 2 AUGUSTUS 1673
Wijze
: Van Helena
Aanhoort
een droevig lied,
Wat
ik u zingen zal,
Al
wat er is geschied,
Hier
op het aardse dal.
Het
schip De zwarte haan
Van
Sluis is afgevaren,
Al
naar de Smirnse kust
Waar
toen veel Turken waren.
Vier
Turkse schepen groot
Die
kwamen ons aan boord,
Mem
spaarde kruid noch lood,
Ons
schipper zo 't behoort,
Zei
: Mannen kloek, vaillant,*)
En
spaart geen lijf of leven,
Steek
't liever in de brand
Als
't aan den Turk te geven.
*)
Dapper
Zes
uren met getier
Heeft
deze slag geduurd,
't
Was niets als vlam en vier,
Dat
Inen daar heeft bespeurd.
De
schipper kloek van aard,
Die
wou het niet opgeven,
Totdat
de laatste man
Verlaten
zou zijn leven.
Hij
schoot zo vreselijk
Die
wrede Turkse moord,
Wij
moesten op de wijk,
De
mast raakt buiten boord,
Wij
wisten gene weg,
Waar
wij ons zouden wenden.
Wij
raakten in verdriet
En
nog tot grote ellende.
Wij
dreven door de wind
Op
Gods genade heen;
O
schrikkelijke ellend,
Al
was mijn hart van steen, .
Van
ijzer of metaal,
Nog
zou het moeten schreien,
Wanneer
ik u verhaal
Ons
aller druk en lijden.
Door
een zeer grote wind
Zo
is ons schip gestrand,
En
dat op een eiland,
Dat
men daar waarlijk vindt.
Genaamd
des Heren dal,
Zo
is het eiland geheten,
Wij
zochten overal
Maar
vonden niets te eten.
Zeventien
weken lang
In
deze droefheid groot,
Men
had geen spijs of drank,
En
daarbij ook geen brood.
Men
was met droefheid belaan,
Men
zucht 20 menigwerven,
Wij
raken hier niet vandaan,
Hier
moeten wij allen sterven.
De
schipper zeer bedroefd,
Die
sprak tot ons vermaak,
Ik
heb tot ons behoef,
Daar
nog een deel tabak.
Daarmee
behield men 't lijf,
Omtrent
drie, vier weken,
Daarna
al met verdriet
Drie
honden opgegeten.
De
honden waren op,
Toen
waren wij bedroefd,
Men
wrong de handen daar,
Men
trok het haar uit 't hoofd.
De
schipper kloek van aard
Die
sprak zo menigwerven,
Kom
smijt de dobbelsteen
Wie
onzer 't eerst zal sterven.
Al
was het ook mijn beurt,
Ik
ben ter dood bereid.
Een
stenen harte treurt,
Heeft
de schipper gezeid.
Hij
werpt ze met de hand
En
dat al voor ons allen;
Opdat
men zie wie 't lot
Van
ons zal overvallen.
't
Viel op den hoogbootsman
Het
droevige noodlot.
Hij
stak zijn handen uit
En
riep zo zeer tot God:
Eet
nu het vlees van mij
Door
hongersnood gedreven,
Mijn
bloed tot ene drank,
Ik
wil 't u al vergeven.
De
leraar zo 't behoort
Die
nam hem bij de hand,'
Hij
heeft hem nog getroost,
Zei:
Och, blijf toch constant,
En
bouw op uwen God.
Ach
ja, sprak hij verheven,
Adieu,
mijn kameraads,
Ik
ga u nu begeven.
O
hemel, zon en maan,
Wat
schrikkelijke nood,
Niemand
van hen allen
Die
hem brengen wou ter dood.
Toen
wierp men weer het lot,
Wie
dat hem zoude slachten.
Het
viel op Jan de Blauw;
O
God, wat droeve klachten.
Hij
hief zijn handen op
En
klaagde God zijn nood!
Wil
mij 't vergeven toch,
Wij
doen 't uit hongersnood.
Adieu
maats voor altijd,
Het
vlees al van mijn bonken,
Ik
ben ter dood bereid,
't
Is al aan u geschonken.
De
slachter kwam daar aan,
Een
bijl al in zijn hand
Hij
gaf hem zoo een slag
Dat
hij ter aarde lag.
Men
leidt hem op een blok,
Men
houwt het vlees in stukken,
Zij
grepen al daarnaar,
Men
zag het hem ontrukken.
De
brokken op de schaal,
Het
mensenvlees bij nood,
Men
deelde 't overal,
Al
door de honger groot.
Zij
grepen al daarnaar,
En
aten armen en benen,
En
dronken 't mensenbloed,
Helaas,
wie zou niet wenen!
Maar
wat een grote rouw,
Zag
men gebeuren nog,
Dewijl
ook Jan de Blauw
Zich
zelf had omgebracht.
Die
man bracht zich zo waar
Uit
wanhoop om het leven,
Omdat
hij Gods gebod
Zo
zwaar had overtreden.
Hij
had zo groot berouw,
En
sprong toen over boord,
Zodat
hij in de grond
Door
't water werd gesmoord.
Men
vist hem daar weer uit,
Al
op het schip verheven,
En
deelt zijn vlees voorwaar
En
overal gegeven.
Zij
wrongen hun handen daar,
En
trokken 't haar uit 't hoofd,
Wat
schrikkelijk gebaar,
Och,
vrienden, 't vrij geloofd,
Men
zag noch land, noch zand,
Niets
als de woeste baren,
Och
hemel, grote God,
Help
ons uit dees bezwaren.
Toen
zag men Godes gunst,
En
zijn genade goed,
Ja,
in een grote wind
Met
hoge watervloed.
Twee
visioenen mee,
Als
engelen hoog verheven,
Die
hielpen ons vandaar,
Toen
zijn wij weggedreven.
Zo
dreef men door de wind,
Op
Gods genade henen,
Een
land werd ons bekend,
Een
toren ons verschenen.
Ierland,
wil dit verstaan,
Bij
Kingsal wij aanlanden,
Daar
lagen nog vier dood,
Met
mensenvlees in handen.
Men
bracht ons spijs en drank,
En
bier en goede wijn,
Men
zag die plaats in roer,
De
mensen vol van pijn.
Zij
liepen in het schip,
En
zagen mensenbonken,
Die
lagen overal
Met
't vlees van al de schonken.
Zij
vielen op haar knieën,
En
dankten hunnen God,
Voor
ene goede ree,
Die
haar gegeven werd.
En
bidt toch al te zamen,
Die
zo zijn kost moet winnen,
Dat
zij een goede ree
Of
haven mogen vinden.
|