De schooier
Daar doolde door
de stille straten,
een oude grijze
schooier rond,
en vergezeld op
al zijn tochten,
een oude vieze
schurftige hond,
de schooier was
een zwijgend wezen,
hij sprak zijn
trouwe hond nooit aan,
zij konden
zonder vele woorden,
elkander toch
wel goed verstaan,
zij waren beiden
uitgestoten,
van hunne trouwe
bondgenoten,
door iedereen
gesard, geplaagd,
uit iedere
schuilhoek weggejaagd,
dat was het
leed, dat hen verbond,
de ouwe schooier
met zijn hond.
En op een dag
van sneeuw en hagel,
verscholen in
een diep portiek,
gevoeld de
schooier reeds zijn einde,
zij waren beiden
stervens ziek,
de hond lag met
gebroken ogen,
keek naar zijn
baas, zo droef te moe,
de schooier
neemt zijn lompenjasje,
dekte zijn
stervend vriendje toe,
en bij het
eerste morgen gloren,
vond men hen
beiden doodgevroren,
de dooie hond
lag uitgestrekt,
door 't schooier
plunje toegedekt,
zij stierven
beiden, grijs en oud,
de schooier met
zijn hart van goud.