De fles
De fles die
speelt een grote rol,
in 't menselijk
bestaan,
omdat mijn
moeder zwakjes was,
ben ik aan de
fles gegaan,
o, glazen
vriend, gij die sindsdien,
waart mijn
eerste levensles,
ik heb gelachen
en geweend,
met jou mijn
eerste fles.
Wanneer ik
afgemonsterd was,
dan was mijn
eerste gang,
naar haar die ik
altijd kussen mocht,
op haar rechter
of linkerwang,
en als soms
iemand naar haar keek,
dan flikkerde
mijn mes,
vooral wanneer
ik had teveel,
gedronken uit
die fles.
In de kroeg waar
ze achter het buffetje stond,
daar kwam ik
haast iedere dag,
zij schonk mij
menig glaasje vol,
met haar gulle
lach,
zij was zo mooi,
zo fijn gebouwd,
ze leek wel een
barones,
maar ik hoorde
ze kreeg nog tien procent,
van elke volle
fles.
Ik hoorde hier
ik hoorde daar,
al was ik
buitengaats,
dat ze net zo
goed voor centen was,
als iedere
stokers maat,
ik sloeg de boel
toen kort en klein,
in 't kroegje
bij de Nes,
maar ik ging
voor een jaar de bajes in,
voor 't rammelen
met zo'n fles.
Als op de Stille
Oceaan,
de stormwind
loeit en brult,
de dood z'n
wrede klauwen dan,
om 't vaartuig
heeft gehuld,
en als dan onze
marconist,
het sein geeft
SOS,
zend ik een
laatste groet aan wal
gesloten in een
fles.
De
schooiertjes
Zij waren twee
schooiertjes steeds bij elkaar,
en beiden op een
dag geboren,
zij droegen te
saam, hun lief en hun leed,
geen mens kon
hun vriendschap verstoren,
zij waren een
toonbeeld van diepe ellend,
zoals men ze
dagelijks zag lopen,
vaak gaf men de
schooiertjes ieder een cent,
daar gingen ze
gauw wat voor kopen,
vaak gaf men de
schooiertjes ieder een cent,
daar gingen ze
gauw wat voor kopen.
Maar nu werd
geregeld een centje bewaard,
heel diep in een
potje met aarde,
zo werd ieder
jaar, door hun beidjes gespaard,
ook zij hadden
nog iets van waarde,
zij slopen des
nachts heel voorzichtig uit bed,
en gingen hun
rijkdom dan tellen,
dan straalden
hun bleke gezichtjes van pret,
zij konden het
er nu best mee stellen,
dan straalden
hun bleke gezichtjes van pret,
zij konden het
er nu best mee stellen.
En vroeg op een
morgen, 't was stil nog in huis,
hun centjes
geknoopt in een doekje,
zo slopen de
schooiertjes, stil als een muis,
naar 't
winkeltje, bij hun op het hoekje,
zij kochten daar
bloemen, zo tussen wat groen,
een blos van
geluk op hun wangen,
zij hadden
vandaag iets gewichtigs te doen,
waar niemand hun
plaats kon vervangen,
zij hadden
vandaag iets gewichtigs te doen,
waar niemand hun
plaats kon vervangen.
Zij liepen te
saam de lange weg,
naar 't kerkhof,
hun schat in de vuistjes,
hun ogen vol
tranen, hun pet in de hand,
uit eerbied voor
die houten kruisjes,
zij knielden
daar neder, bij Moedertjes graf,
aan wie zij hun
bloemenschat gaven,
't was moeders
verjaardag, waar niemand om dacht,
zolang zij daar
reeds lag begraven,
t was moeders
verjaardag, waar niemand om dacht,
zolang zij daar
reeds lag begraven.
Zij waren twee
schooiertjes schamel gekleed,
hun jasjes zo
dun en vol scheuren,
hun handjes zo
vuil, en gezichtjes zo bleek,
niets liefs was
er aan te bespeuren,
maar diep in hun
hartje, zo trouw en zo rein,
daar, waar geen
smetten aan kleefden,
daar woont
trouwe liefde, voor moedertje mijn,
het schoonste in
't schooiertjes leven,
daar woont
trouwe liefde, voor moedertje mijn,
het schoonste in
't schooiertjes leven.
Aan de deur
wordt niet gekocht.
Moedertje had
heel haar leven,
voor haar
kinderen gesjouwd,
nu was moedertje
versleten,
zorgen maakten
haar vroeg oud,
maar sprak zij
van haar kinderen,
dan zei ze zo
trots en blij,
't koste moeite,
maar toch zijn ze,
mensen in de
maatschappij.
Nu loopt moeder
langs de huizen,
van de zeer
voorname stand,
met haar pakjes
naalden, spelden,
elastiek en
veterband,
voor oud
moedertje die dagelijks,
voor een
schamele boterham vocht,
is het wreed om
steeds te horen,
aan de deur
wordt niet gekocht.
Moedertje belt
aan bij een villa,
als een
sprookje, wonderschoon,
en daar leest
zij, hoe is het mogelijk,
ja, de naam van
hare zoon,
het rimpelige
gezicht verbergt zij,
schaamt haar vol
in d'r oude sjaal,
en een stem
roept, van die deur weg,
dat gebedel is
een schandaal.
Wenend loopt zij
langs de huizen,
van de zeer
voorname stand,
met haar pakjes
naalden, spelden,
elastiek en
veterband,
voor oud
moedertje die dagelijks,
voor een
schamele boterham vocht,
blijft het wreed
om dan te horen,
aan de deur
wordt niet gekocht.
De
schildwacht
't Is
middernacht, in 't heldere sterrengefonkel,
staat daar op
post, een jeugdig soldaat,
zijn oog
doorboort, het onheilspellend donker,
zijn hoofd zit
vol van listen en verraad,
hij denkt aan
huis, 't is nog zo kort geleden,
tevreden was hij
bij zijn ouderpaar,
maar nu helaas,
ligt alles in 't verleden,
hij moest ten
strijd, wat viel hem 't scheiden zwaar.
Vermoeid zet hij
zich op het grasveld neder,
zijn hand bedekt
zijn nat betraande oog,
een zoete droom
herhaalt hem alles weder,
en langzaam
stijgt zijn bede naar omhoog,
hij ziet zijn
moeder, zij lacht hem vriendelijk tegen,
zij sprak mijn
zoon, doe toch steeds uw plicht,
een braaf
soldaat is 't vaderland ter zege,
hij ziet zijn
bruid, dat engel reine wicht.
Opeens wordt hij
uit zijne zoete dromen,
gewekt, op zijn
post, waar men hem slapend vond,
geboeid, door
eigen makkers meegenomen,
en voor de
krijgsraad leidt men hem terstond,
de woorden
treffen hem pijnlijk in zijn oren,
uw slapen bracht
ons allen in gevaar,
de dood, geen
ander lot is hem beschoren,
voer hem maar
weg, hij krijgt zijn straf voorwaar.
Geboeid, zijn
handen door zijn makkers saam gebonden,
geblinddoekt
leidt men hem al naar het front,
de kogels
klonken uit een tiental monden,
doorschoten valt
hij neder op de grond,
zijn laatste
woord was, leef gelukkig moeder,
hier op aarde
zien wij elkaar niet meer,
liefje bruidje,
kom boven mijn al behoeder,
in den hemel
zien wij elkander weer.
Moeders dood
Moeder verloor
de strijd,
ging naar de
eeuwigheid,
maar kleine
Henk, o straf,
bracht zijn
moeder mee naar 't graf,
maar hij besefte
niet,
ondanks zijn
groot verdriet,
dat nu zijn
moeder voorgoed hem verliet.
Refrein:
Bij de muur van
't oude kerkhof,
zat een knaapje
droef en teer,
vraag aan ons
lief Heertje boven,
wanneer komt
mijn moesje weer,
vader zegt, je
moesje slaapt hier,
U kan alles, is
dat waar,
roep mijn
moedertje dan wakker,
want ik kan heus
niet buiten haar.
Bij het ter
ruste gaan,
of als hij op
moest staan,
miste hij meer
en meer,
zijn moeders
kussen teer,
leeg werd het om
hem heen,
voelde zich
droef alleen,
alleen bij het
graf vond hij troost naar 't scheen.
Refrein:
Bij de muur van
't oude kerkhof,
zat een knaapje
droef en teer,
vraag aan ons
lief Heertje boven,
wanneer komt
mijn moesje weer,
vader zegt, je
moesje slaapt hier,
U kan alles, is
dat waar,
roep mijn
moedertje dan wakker,
want ik kan heus
niet buiten haar.
Smart om zijn
moeders dood,
werd hem op 't
laatst te groot,
En ijlend riep
hij moe,
straks kom ik
naar je toe,
en op een zekere
keer,
leegde zijn
vader teer,
't ventje in 't
graf naast zijn moedertje neer.
Refrein:
Bij de muur van
't oude kerkhof,
zag men het
knaapje nimmer meer,
't was verenigd
met zijn moeder,
daar bij onze
Lieve Heer,
zonder zijn
moedertje te leven,
daarvoor was hij
nog te klein,
daarom kon hij
in de hemel,
alleen bij haar
gelukkig zijn.
De schooier
Daar doolde door
de stille straten,
een oude grijze
schooier rond,
en vergezeld op
al zijn tochten,
een oude vieze
schurftige hond,
de schooier was
een zwijgend wezen,
hij sprak zijn
trouwe hond nooit aan,
zij konden
zonder vele woorden,
elkander toch
wel goed verstaan,
zij waren beiden
uitgestoten,
van hunne trouwe
bondgenoten,
door iedereen
gesard, geplaagd,
uit iedere
schuilhoek weggejaagd,
dat was het
leed, dat hen verbond,
de ouwe schooier
met zijn hond.
En op een dag
van sneeuw en hagel,
verscholen in
een diep portiek,
gevoeld de
schooier reeds zijn einde,
zij waren beiden
stervens ziek,
de hond lag met
gebroken ogen,
keek naar zijn
baas, zo droef te moe,
de schooier
neemt zijn lompenjasje,
dekte zijn
stervend vriendje toe,
en bij het
eerste morgen gloren,
vond men hen
beiden doodgevroren,
de dooie hond
lag uitgestrekt,
door 't schooier
plunje toegedekt,
zij stierven
beiden, grijs en oud,
de schooier met
zijn hart van goud.
Het loon van
den arbeid
Hij zwoegde dag
in dag uit op de fabriek,
zijn geest was
versuft en zijn lichaam was ziek,
maar thuis
wachtte moeder de vrouw, het gezin,
want buiten de
vader bracht niemand wat in,
toen eens op een
dag hem de werkbaas ontbood,
met tientallen
anderen, ontslagen uit nood,
geen smeekbeden
hielpen, de noodzaak was wreed,
maar thuis
bracht die boodschap een wereld van leed.
Refrein:
Moeder niet
huilen, 't wordt beter misschien,
moeder ik kan er
jouw tranen niet zien,
ik heb het nooit
geweten, maar 't doet zo'n pijn,
dat 't loon van
den arbeid zo bitter kan zijn.
De weken
verliepen en hoog steeg de nood,
thuis vroegen de
kinderen wanhopig om brood,
en vader niet
langer tot denken in staat,
rent als een
waanzinnige op weg naar de straat,
zij hebben hem
toen bij zijn misdaad betrapt,
hij had uit een
winkel twee broden gegapt,
toen moeder de
vrouw hem bezocht in zijn cel,
toen zei hij,
wees sterk vrouw, de tijd gaat zo snel,
Refrein:
Moeder niet
huilen, 't wordt beter misschien,
moeder ik kan er
jouw tranen niet zien,
ik heb het nooit
geweten, maar 't doet z'n pijn,
dat 't loon van
den arbeid zo bitter kan zijn.
Maar ach, toen
hij thuis kwam vond hij haar niet meer,
de dood nam haar
lichaam zo zwak en zo teer,
een kruis op
haar graf, was de plaats waar zij lag,
en snikkende zei
hij voor 't laatst haar gedag,
de eenzame
zwerver, gebroken door 't leed,
waarvoor was
zijn ploeterende leven besteed,
aan 't sjofele
graf zonk hij biddende neer,
mijn schat, in
den hemel, daar zie ik je weer.
Refrein:
Moeder niet
huilen, 't wordt beter misschien,
moeder ik kan er
jouw tranen niet zien,
ik heb het nooit
geweten, maar 't doet z'n pijn,
dat 't loon van
den arbeid zo bitter kan zijn.
Nu leeft hij op
de kosten van 't armenbestuur,
daar wacht hij
gelaten op zijn stervensuur,
zijn kinderen,
die kijken niet meer naar hem om,
en uren zit hij
daar, verslagen en stom,
dan denkt hij
met bittere wrok in het hart,
aan 't leven vol
armoe en smart,
dan smeekt hij,
o God, breng me weer bij m'n vrouw,
mijn lieveling,
o hoe verlang ik naar jou.
Refrein:
Moeder niet
huilen, heel kort nog misschien,
moeder, daar
boven zal ik je wederzien,
dan is het
gedaan, met mijn leed en m'n pijn,
't loon van den
arbeid, zal de eeuwigheid zijn.