Drie
versies van een boertige klucht waarin een wellusteling een vrouw probeert
over te halen met hem het bed te delen. De invulling varieert maar de
wending is steeds hetzelfde: nog voordat de man krijgt wat hij wenst, moet
hij zijn toevlucht zoeken in een kast of kist of ton. De mate waarin hij
vervolgens te schande wordt gemaakt varieert. In variant 1 en 3 gaat het
om gehuwde vrouwen die een oneerbaar voorstel krijgen, en die hun man
daarvan op de hoogte brengen, waarna ze samen de wellusteling in het nauw
drijven. In variant 2 betreft het een ongehuwd meisje dat welwillend is,
maar wiens vader en moeder roet in het eten gooien.
1
Uit:
De vrolijke lachduif; D. Wouters; Den Haag 1943
EEN
ZEER VERMAKELIJKE KLUCHT van een gebochelden schoenmaker en een jonge
timmermansvrouw, en hoe hij door haar is bedrogen. Verders in ’t lied te
verstaan.
Wijs:
Bom, bom, vive la bon.
Hoor
dit aardig stuk eens aan,
Dat
ik u zal zingen gaan,
Van
een bochel excellent,
Met
de pikdraad wel bekend:
Die
een kamer wou gaan huren,
Meest
uit gekke, geile kuren,
Bon,
bon, vive la bon,
Hij
deed alles wat hij kon.
Hij
kwam bij een jonge vrouw,
Eerst
verenigd door de trouw
Met
een brave timmerman,
Die
zo nobel werken kan;
Hij
wou haar zijn gunst vertonen,
En
voor niet haar laten wonen,
List,
list, geile list,
Mits
haar man daar niet van wist.
Maar
de vrouw in korte tijd,
Heeft
haar man' die zaak gezeid,
Bochel
Pikdraad met zijn leest
Is
van ochtend hier geweest;
Hij
vol malle, geile kuren,
Wil
voor niet de kamer huren,
Maar,
maar, altijd maar,
Dat
mijn kamer ook staat klaar.
Vrouw,
zei deze timmerman,
Men
doet alles wat men kan,
't
Is voorwaar een slechte tijd,
't
Geld verzoet de arrebeid;
Kunt
gij deze bloed bedriegen,
Met
hem zo wat voor te liegen,
Geld,
geld, altijd geld.
Maar
uw eer toch niet gekweld.
Samen
spraken deze twee,
En
de bochel wel te vree,
Toen
de man aan 't werk was,
Kwam
zeer netjes en van pas:
Lieve
vrouw, sprak hij met reden,
Wilt
ge uw schoonheid nu besteden,
Denk,
denk op de duur,
Dat
gij vrij bent van de huur.
Neen,
zei zij met zoet gevlei,
Maar
kom t'avond eens bij mij,
Dan
zo heeft mijn man de wacht,
En
blijf dan de hele nacht;
Maar
daar boven zes ducaten,
Dan
zal ik mij zoenen laten,
Vriend,
vriend, lieve vriend,
Mij
dunkt, dat heb ik wel verdiend.
Bochel
Pikdraad wierd zo groen,
Dat
hij wou het aanstonds doen,
Maar
zij riep, er wel op let,
't
Is toch beter 's nachts in bed;
Dan
kan jij de schoenen boren,
Met
je scherpe elst van voren,
Wacht,
wacht, vriendje wacht.
De
bult verlangd al na de nacht.
Kom
om tien uur aan de trap,
Sprak
de vrouw maar uit een grap,
Dan
is wis mijn man al uit,
En
dan weet je van 't besluit;
Dan
zal ik je boven laten,
Eten,
drinken, en wat praten,
Let,
let vriendschap let,
Tegen
elf uren naar bed.
Toen
was Pikdraad recht verblijd,
Hij
kwam 's avonds op zijn tijd,
De
man die van het vonkje wist,
Was
verscholen in de kist;
Hij
begon haar te tracteren,
En
zijn geldbeurs om te keren,
Lief,
lief, laat ik het doen,
Doch
hij kreeg niets als een zoen.
't
Wierd intussen ellef uur,
Och
wat valt die tijd hem zuur,
Laat
wij nu maar wel te vree,
Maken
onze legerstee;
Ik
zal vast mijn broek uittrekken,
En
u warmpjes toe gaan dekken,
Kom,
kom, liefje kom,
Laten
wij nu eens van bom bom.
Hoor,
zei toen de lepe vrouw,
Ik
ben altijd sinds mijn trouw,
Van
mijn man doorgaands gewend,
Dat
hij nakend, overënd,
Zich
in deze kuip gaat wassen,
Eer
hij mij komt te verrassen.
Waakt,
waakt, zo lang, waakt,
Het
water heb ik warm gemaakt.
Want
mijn leden zijn te schoon,
Voor
een vuil ambachtspersoon,
En
hij heeft van stonden aan,
Altoos
ook mijn zin gedaan.
Wast
uw onderlijf terdege,
En
zijt voor mij niet verlegen, * „
Want,
want, zie die bult,
Was
toch nooit uw eigen schuld.
Meester
Pikdraad, wel gemoed,
Was-zo
driftig door zijn bloed,
Dat
hij om de jonge vrouw,
Alles
ondernemen wou;
Hij
ging nakend in de tobbe,
Om
zijn hele lijf te schrobben.
Raar,
raar, ’t is wat raars,
En
de vrouw blies uit de kaars.
't
Water had zij zwart gemaakt,
Dus
in plaats van schoon geraakt,
Wierd
hij achter en van voor,
Erger
als een zwarte moor,
Schoon
hij zulks niet kon aanschouwen,
Want
't was donker. Zulke vrouwen,
Zijn,
zijn eer men 't gist,
Al
te veel bezet met list.
Toen
hij in de waskuip zat,
Met
zijn natte zwarte gat,
Klopt
de man die alles wist,
Aan
de bodem van de kist;
Lieve
vriend, wil u verschuilen,
Riep
de vrouw met zuchten, huilen,
Want,
want… Wat is 't dan?
Och
daar klopt, daar klopt mijn man.
De
man riep met een fors geluid,
Waarom
is het licht al uit?
Dat
ik hier zo lang moet staan,
Hier
is vast wat anders aan.
De
bochel stond van angst te beven,
En
scheen haast de geest te geven,
Och,
och riep zij nu vast,
Kruip
zo lang maar in die kast.
Mijn
man gaat zeker aanstonds henen,
Pikdraad
liep zeer ras ter been,
En
kroop met zijn natte bast,
In
de losse klerenkast;
Toen
sloot zij het deksel open,
En
de man kwam aangelopen;
Vrouw,
vrouw, riep hij, vrouw,
Weet
je wat ik hebben wou?
Neen,
zei zij, wat is het dan?
Och,
sprak toen haar lieve man,
't
Is nu zeker wel wat laat,
Maar
zo aanstonds komt mijn maat,
Die
wou ons die kast afkopen,
Hij
heeft mijn deur al afgelopen,
En,
en, rijp bedocht,
Heb
ik ze aan hem maar verkocht.
Toen
de bochel zulk een woord,
In
de hangkast had gehoord,
Heeft
hij zich van angst bevuild,
En
gedacht het is verbruid;
Nu
kan ik het niet ontlopen,
Wil
men gaan de kast verkopen,
Wis,
wis, dan is 't wis,
Dat
mijn schande ruchtbaar is.
Zo
gezeid was wierd gedaan,
De
kruier die kwam 's morgens aan,
En
men liet door 't vensterraam,
De
kleerkast naar beneden gaan;
Zij
leiden hem toen op de wagen,
De
bult liet zich geduldig dragen,
Met,
met zijn geile bast,
Netjes
in de klerenkast.
Men
bracht deze kast terstond,
Op
de grote markt in 't rond,
En
men vroeg daar aan een jood,
Wat
hij voor die hangkast bood;
Levie
riep: Dat zal wel blijken,
Laat
hem eerst van binnen kijken,
Aars,
aars, geen ene duit,
Voordat
gij hem open sluit.
De
vriend van dezen, timmerman,
Ging
daarop terstond zijn gang,
Nam
de sleutel van de kast,
En
de bochel wierd verrast.
Toen
hij sloot de hangkast open,
Kwam
de bult daar uit gekropen,
Liep,
liep, langs de mart,
Moedernakend
en heel zwart.
Ieder
liep de bochel na,
En
de smous die schreeuwde dra,
Wat
of hier dit spel beduidt,
Daar
komt wis de duivel uit.
De
arme bochel moest gaan draven,
Zoeken
een behouden haven,
En,
en, door de min,
Vloog
hij bij een naaister in.
't
Arme meisje schreeuwde wis,
'k
Geloof dat hier de duivel is.
Och,
riep toen de arme bult,
Ik
ben door de min gekuld;
Loop,
ik zal je goed betalen,
Wil
mijn jas en broek maar halen,
'k
Ben, 'k ben, lieve meid,
Geld
en eer, en kleren kwijt.
Oorlof,
Venusjonkers dan,
Neem
hier toch een voorbeeld an,
Wordt
gij door de min gekweld,
Zoek
dan meisjes licht voor 't geld,
Maar
wil geen getrouwde vrouwen,
Van
haar echte man af houwen;
Kom,
kom, altijd kom,
Die
te zoenen is niet bon..
2.
VAN
EEN MEISJE WELKE HAAR BEMINDE IN EEN KIST GESLOTEN HEEFT EN AAN EEN JOOD
VERKOCHT HEEFT.
Uit:
Het Straatlied; D. Wouters en J. Moormann; Amsterdam z.j.
Vrienden,
blijft een weinig staan,
Hoort
wat ik zal zingen,
Van
een meisje van 18 jaar,
Luistert
naar die dingen,
Een
meisje, vol bezwaren,
Schoon
dat zij was een kind,
Van
nog geen 18 jaren,
Tot
vrijen al gezind,
Zij
had thans een minnaar,
Die
haar wel bemint.
Maar
luistert voort,
Hoe
dat zij in haar minnen werd gestoord.
De
minnaar, die was een hupsche kwant,
Die
haar toch wel beminde,
Die
zocht haar te krijgen al naar zijn hand,
Dat
kon hij bij haar wel vinden.
De
plaats werd besproken.
Om
op een avond laat,
Het
vuurtje aan te stoken.
Hoort,
hoe het verder gaat,
De
minnaar, die zou hem laten vinden,
Al
op de plaats,
Al
achter het huis, al zonder geraas.
De
minnaar, die was er al op zijn tijd,
Toen
liet het meisje van boven
Een
mand naar beneden, zoetjes met vlijt.
Zij
riep stap in, wilt maar gelooven,
De
minnaar ging zitten al in de mand,
Daar
zat toen die minnaar, die hupsche kwant,
Het
meisje, dat ging toen aan 't hijschen,
Het
meisje dat trok,
Totdat
zij hem boven kreeg tot haar geluk.
Toen
hij nu bij het meisje zat,
En
haar deftig caresseerde, [streelde]
Toen
sprak de vader, „Wat is dat,
Wat
mag mijn dochter deeren?"
De
vader naar boven, met de kaars in de hand,
De
vrijer wilt gelooven,
Die
zat toen in de brand.
Het
meisje, die sprak, waar zal ik u steken,
Al
in die kist. —
Daar
zat nu de vrijer, dat niemand wist.
De
vader kwam boven, sprak, „Wat is dat,
Wat
hoor ik voor gestommel?"
Het
meisje zei: Wel niemendal.
„Is
het dan sinjeur de drommel?"
Wel
neen, zei ze, vader maak geen geraas,
Ik
geloof, dat er dieven zijn op de plaats,
De
vader zei, kom laat ons kijken,
Kom
naar beneen,
En
sluit de zolder op slot meteen.
Toen
men nu beneden kwam,
Ging
men aan het zoeken,
Maar
nergens men een dief vernam,
In
geen van al de hoeken.
De
vader ging toen naar zijn bed,
Het
meisje dat was beroofd van de pret,
En
sprak, wat mag mijn minnaar denken,
Die
zit in de kist,
Och,
was hij er uit, eer 't iemand wist.
's
Morgens, toen de dag kwam aan,
De
vader sprak tegen de moeder,
Kom
laat ons nu naar boven gaan,
En
laat ons eens gaan zoeken,
Zij
gingen naar boven en zochten in 't rond,
Maar
waar dat men zocht, geen vrijer men vond,
De
moeder, die sprak, die kist wil ik gaan verkoopen,
Al
aan een Jood,
Want
ziet, ik zit toch van geld ontbloot.
Men
riep de Jood aanstonds in huis,
En
sprak wilt gij die kist koopen,
Men
liet hem van boven zonder gedruis,
Daar
de vrijer in was gekropen,
De
jood ging aan 't vragen, al naar de kist
De
vrijer was geslagen, die zocht list op list,
Sprak
laat mij er uit, ik zal u wat geven,
O
wee, riep de Jood,
Liet
de kist vallen en de vrijer was uit de nood.
3.
DE
BEDROGEN JOOD UIT LIEFDE VOOR EEN KUIPERS VROUW
Onder
de zinspreuk:
Zijt
gij nog in uw vrije staat,
Ziet
waar dat gij verkeren gaat.
Uit:
Van Avontuur en Minne; D. Wouters; Utrecht, z.j.
Ik
zal u een klucht verhalen,
Vrienden
blijft een weinig staan,
Als
een mens raakt aan het dwalen,
Kan
het somtijds aardig gaan.
Zo
dit stukje u zal vertonen,
Hoe
een jonge kuipersvrouw,
Met
haar man in liefde woonde,
Ja,
zij waren echt getrouw.
Haar
man was daaglijks aan het werk,
In
de kuiperij hij hoort.
Een
jood, die zulks heeft bemerkt,
Is
vrijpostig, ongestoord,
Naar
het vrouwtje toegetreden,
En
hij sprak haar vriendelijk aan,
Och,
liefste kind, sprak hij op heden,
Ik
ben door liefde aangedaan.
Wilt
gij mij eens vriendschap tonen,
Om
een nacht te slapen bij jou;
Hier
is een zak met honderd kronen,
Waarmee
ik u belonen zou.
De
vrouw sprak: Toe, wilt gij vertrekken,
Spreek
van zulke taal toch niet,
Als
't mijn man eens mocht ontdekken,
Dat
hier zulks eens was geschied.
De
vrouw is naar haar man getreden,
Daar
zij hem aan 't werken vond;
Lieve
Piet, hoor naar mijn rede,
Sprak
zij op hetzelve stond.
Mij
is geboden honderd kronen,
Voor
uw vaatje van pleizier,
Een
Jood die wilde mij belonen
Om
't voor een nachtje maar te huur.
De
man die sprak, mijn lieve Naatje
Wil mijn woorden wel verstaan,
Houdt hij weer met u een praatje,
Neem dan de honderd kronen aan.
Ik zal mij van huis begeven,
Zeg
dat ik ben uit de stad,
Wil
met den vent naar binnen treden,
Maar
past terdege op uw vat.
De
vrouw is naar de markt getreden,
De
Jood kwam haar al in 't gemoed,
Sprak
haar aan met zoete reden,
Heeft
haar vriendelijk gegroet.
Zij
sprak, kom dan met de schijven
Maar
vanavond aan mijn huis,
Ik
zal u deze nacht gerijven,
Want
mijn man is toch niet thuis.
Mousje
was verheugd van zinnen,
Hij
telde gauw het geld bijeen,
O,
hij was verheugd van binnen,
Kijk,
wat was hij vlug ter been.
Hij
kwam vrolijk aangetreden,
Sprak,
daar is 't bestemde geld,
Kom,
laat ons gauw naar bed toe treden,
Want
ik heb het goed geteld.
Wil
u maar met spoed ontkleden,
Haast
kom ik bij u in bed.
Mousje,
vrolijk, wel tevreden,
Zijn
been in 't ledikant gezet.
Net
als hij erin zou stappen,
Kwam
de kuiper aan zijn huis,
De
vrouw die sprak, waar zal ik u stoppe
Daar
is mijn man, dat is abuis.
O,
waai, riep Mousje, wat begonnen?
Volgt
mij naar de kuiperij,
Daar
staat een der grootste tonnen,
Kruip
daarin, dan zijt gij vrij.
De
kuiper kwam naar binnen lopen,
En
riep de vrouw, breng mij het licht,
Ik
moet deze ton verkopen,
Met
zo kuipte hij hem dicht.
Als
de ton was dicht geslagen,
Mousje
zat daar heel benauwd;
's
Morgens vroeg al met het dagen,
De
kuiper 't vat de deur uitrolt.
Levie
Smoel kwam aangelopen,
En
hij riep, ouws kleer, ouws kleer,
Na,
wil mij die ton verkopen,
Stak
zijn hand al door een scheur.
Drommels
Mousje, wat een leven,
Ga
jij kruipen in een vat,
Daar
zou ik nooit de brui van geven,
Wat
een malle gril is dat.
Koop
de ton en wil niet falen,
Van
den kuiper heel gezwind,
Dubbel
zal ik u betalen,
Als
ik er uitkom, goede vrind.
Een
kruier had hem op de wagen,
Men
schopte 't vat daar spoedig af,
De
boom [bodem] aan stuk, de Jood aan 't klagen,
"Wat
moet ik lijden voor mijn straf."
De
Jood die wilde heen gaan vluchten,
Maar
viel toen in een eierenmand;
Bestruifd,
bemorst, dat deed hem zuchten,
Het
raakte hem toen aan 't verstand.
Oude
heertjes, laat u raden,
Gaat
nooit bij een kuipersvrouw,
In
't vervolg wacht u voor schade,
Want
zij brengt u ook in rouw.
Hij
moest Levie Smoel betalen,
Ook
de sleper, welk een spijt,
Doordat
de liefde hem deed dwalen,
Was
hij ook honderd kronen kwijt.