Voordrachten
van vroeger
De
preek van Bacchus - Sermoen van Bachus
de
oudst bekende versie (ca. 1855)
Met
een begeleidend artikel van Dr. de Keyser, uit het tijdschrift Volkskunde
(1925)
Het
kluchtig sermoen van Bacchus [1]
Dr.
P. de Keyser
Gent
1925
Uit:
Nederlandsch tijdschrift voor Volkskunde, jrg. 30, 1925
Pol
de Mont heelt jaren geleden, in 1891, in het tijdschrift
"Nederland" een uiterst lezenswaardig opstel gewijd aan den
"Vlaamschen boerenhumor in kerkelijke zaken". Daarin heeft hij
getracht op een litterair-aantrekkelijke manier door talrijke voorbeelden
ontleend aan de folklore te bewijzen hoe weinig godsdienstig, spijts de
zeer verspreide tegenovergestelde bewering, onze Vlaamsche buitenmenschen
in den grond zijn. Het zijn, volgens de Mont, nog altijd Germaansche
heidenen met een zeer dun laagje Christendom overstreken.
Deze
uitspraak zal, waar b.v. Pol de Mont ze in hun fetisj-dienst op een lijn
plaatst met negers en papoea's, velen en wellicht hemzelf thans eenigszins
overdreven "vergelijkend-folkloristisch" toeschijnen, toch is
het niet te loochenen dat in vertellingen over goddelijke personen,
Heiligen en geestelijken, over godsdienstige of kerkelijke zaken, in
"wilde" gebeden en vespers, in kluchtige catechismus-vragen en
geparodieerde sermoenen onze Vlaamsche volksmenschen doorgaans zeer weinig
orthodox zijn, zich weinig gelegen laten om de heiligste mysteriën van
den Roomsch-katholieken godsdienst of van welken godsdienst ook;
godsdienst als een privatieve jacht beschouwen van de geestelijken en voor
't overige religie opvatten als het volgen van een onberedeneerden,
blooten vormendienst.
Bij
sommigen moge dit niet het geval zijn, heden misschien minder dan ten
tijde van de Mont's opstel, waarin hij het vooral heeft over toestanden
uit zijn jeugd en uit zijn geboortestreek, voor de massa onzer boeren is
het nog wel altijd zóó. Het zou echter verkeerd zijn zulk een houding te
verklaren als vijandigheid tegenover godsdienst of zelfs kerk, het is
eenvoudig gemis aan kultuur, gebrek aan verfijning van geest en gemoed.
Het is wat men in vroegere eeuwen bestempelde als "dorpelike" of
"vileynich". En dat de "dorpers" nog in de 17e eeuw
niet veel meer dan voor boerebeesten werden gehouden leert ons de bekende
passage uit de "Caractères" van La Bruyère: "des mâles
et des femelles, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent
avec une opiniâtreté invincible."
Gebrek
aan fijnheid. Het woord en de scherts van den hedendaagschen Vlaamschen
volksman is zelden fijn, eerder ruw en plat. Zijn vernuft, dat niets
gemeen heeft met het "esprit" van den doorsnee-Franschman, ook
niet met dit van den echt-Franschen boer uit de Touraine, er eigenlijk
niet-assimileerbaar tegenover staat, is, zooals wijlen Prof. G. Kalff dat
eens bijzonder plastisch gezegd heeft van de kluchten van Ogier,
"grofkorrelig".
Zelfs
in werken, die letterkundig gesproken hoog staan, zooals in den
tegenwoordigen tijd "Pallieter" van Timmermans en in het
verleden "Reinaert de Vos" en "de Biëncorf" van
Marnix, is de humor, of hij zich verlustigt over godsdienstige of andere
zaken, meestal van de grofste soort.
Wordt
een man als Marnix van Ste-Aldegonde, die toch zeker wel tot de meest
beschaafden van zijn tijd zal hebben behoord, niet algemeen geacht in zijn
"Biëncorf" Rabelais naar de kroon te hebben gestoken? De Thou
schreef zeer terecht: "M. de Sainte Aldegonde a mis la religion en
rabelaiserie". Alleen wist de Thou niet dat Marnix, al mocht hij nog zoozeer
Bourgondisch bloed in de aderen hebben, de onvervalschte voortzetter
was van een Vlaamsche traditie, die zoowel in de schilderkunst triomfen
viert met Marnix’ tijdgenoot, den "viezen Boerenbreughel", als
in de gelijktijdige volksletterkunde, waarvan we tot ons geluk een zeer
drastisch staaltje bewaard hebben in de "Veelderhande geneuchlijcke
dichter, tafelspelen ende refereynen" door den Antwerpschen drukker
Jan Van Ghelen verzameld en vrij laat, in het jaar 1600, uitgegeven. [2]
In
laatstgenoemden bundel hebben we, benevens schitterende voorbeelden van
lalaat-middeleeuwsche speellieden-litteratuur, een reeks lofliederen op
Bacchus en het geestrijk vocht bereid uit druif en hoppebel, waarvan
hij heet den glorierijken uitvinder te zijn.
Deze
gedichten zijn betiteld:
Van
den Abt van Amfra, Heer tot Kannenburgh ;
Van
Bacchus alder dronckaerts Godt ;
Der
dronckaerts Lied Benedictie ende Gratie ;
Van
t'arme Bier, dat kranc ende watersuchtig is.
Drinkliederen
zullen wel zoo oud zijn als minneliederen, 't is te zeggen zoo oud als er
vrijende paren en dorstige kelen zijn geweest onder de menschen. Zulks in
acht nemend, alsook en vooral de Vlaamsche "persiflage" van
kerkelijke zaken, die in kultuurlooze tijden door de eeuwen heen wel
groote overeenkomst zal gehad hebben, moet het niet verwonderen dat de 16e-eeuwsche
rijmers van de "Veelderhande dichten" niet geschroomd hebben
voor hun Bacchus-dienst gebeden te hebben geparodieerd als het "Benedicite"
en het "Gratias.
Voor
drinkebroers lag het overigens voor de hand juist deze gebeden te kiezen
als gewoonlijk gesproken wordende vóór en na den eten.
Een
eigenaardigheid van die Bacchus-liederen, ook in diegene waar geen gebeden
worden geparodieerd, is dat er aan het rijm, aan het einde van elke strofe
of in het refrein ruim gebruik wordt gemaakt van kerklatijn.
Dit
veronderstelt bij de berijmers niet alleen bekendheid met kerkelijke
vormen, maar ook een zekere geleerdheid.
Deze
zonderlinge gewoonte gedichten te doorspekken met latijn, vaak keuken- of
potjeslatijn, dagteekent niet van de 16° eeuw.
Johannes
Bolte, die in de "Festgabe der Karl Weinhold" [3] een bijdrage
heeft gewijd aan de geschiedenis van de latijnsch-duitsche mengpoëzie,
doet deze barbaarsche manie opklimmen tot de 10e eeuw van onze
jaartelling.
De
oorsprong ervan zoekt hij in het pralen van den middeleeuwschen
geestelijken dichter of scribent, schrijver of prediker met latijnsche
citaten of bijbelwoorden, die voor de leeken niet steeds volkomen
verstaanbaar waren.
De
wereldlijke dichters, klerken of verloopen studenten, wendden weldra dit
pseudo-geleerd gedoe aan om een komisch effekt te bereiken, dat tot den
treure werd gebruikt en misbruikt in de zoogenaamde
"macaronische" dichtkunst.
Anderzijds
moet men aannemen dat het publiek, gewoon aan sommige steeds herhaalde
latijnsche uitdrukkingen uit de kerkdiensten en de sermoenen daaraan geen
aanstoot nam en de parodie vermakelijk vond zonder zich eigenlijk veel te
bekreunen om de geparodieerde heilige stof zelf.
J.
Bolte geeft in een korte bloemlezing tal van Nederland-sche voorbeelden,
o.a. uit de "Veelderhande dichten", ook verschillende Duitsche,
en verwijst verder naar gelijksoortige mengpoëzie in het Fransch,
Italiaansch, Spaansch, Engelsch, Zweedsch, Boheemsch, Poolsch, Bretonsch
en lersch.
Dat
deze soort van "mengpoëzie" niet uitgestorven was in Vlaanderen
in de 19e eeuw leeren ons sommige "wilde" gebeden en vespers,
die hier en daar in volkskundige tijdschriften gemakkelijk weer te vinden
zijn. [4]
Parodieën
van "wilde" sermoenen zijn insgelijks vrij talrijk. [5]
Pol
de Mont zegt er van: "Eene zeer gewichtige plaats bekleeden, in onze
collectie van Vlaamsche boerenhumoristiek, de anders niet zeer talrijke
parodieën op de sermoenen [6] onzer geestelijken (sic). Het wilde
preêken, is, evenzeer als het voordragen van wilde vespers, een
zeer gezocht en hoogaangeschreven tijdverdrijf in alle Vlaamsehe
boerengezelschappen....
Het
meest beruchte en tevens belangrijkste van al de proeven, welke wel ooit
in dit vak geleverd werden, [7] is ontegensprekelijk HET SERMOEN VAN
BACCHUS, dat nog ieder jaar op tal van plattelandskermissen in de
herbergen en danszalen door lustige, een weinig door den neus geboorde
gezellen, gehouden wordt.
Ongelukkig
veel te lang om hier te worden medegedeeld [7] is dit overigens classieke
stuk, behoorlijk doorspekt met Latijnsche citaten, volgepropt met
potsierlijke nabootsingen der vergezochte symboliek van geschoeide en
ongeschoeide Roomsche predikanten, blijkbaar in een uur van geniale
dwaasheid uit de pen gevloeid van eenen of anderen studiosus en rupture
de ban der oude Leuvensche Hoogeschool, eenen van die vroolijke
snaken, die zonder eene zelfs blinde duit op zak, van de oude
Universiteitstad uit, te voet, met den stok in de hand en den ledigen
knapzak op den rug, dwars door honderd steden en dorpen heen, naar hun op
den uithoek van Limburg, West-Vlaanderen of Antwerpen gelegen "patriam"
opmarcheerden, krijgende, in pachthof en herberg, in pastorie en
burgemeestershuis, voor een lustigen kwinkslag, een vrolijk referein, eene
goede kluite of eene.... goedgespeelde poets, eenen malschen beet voor den
gragen tand, eenen flinken dronk voor de droge keel, een warm bed voor het
moede lijf en eenen blinkenden, klinkenden rijksdaalder 's anderdaags in
den tasch voor het overige van de lange reis.
De
stem, die voor 't allereerst het SERMOEN VAN BACCHUS in dezen of genen
Zoeten Inval, bij pot en pint onder 't luide gegoechel der deernen en het
wilde voetgetrappel der gezellen, zal opgedreund hebben, die stem
— wij meenen ze te hooren, als wij den tekst herlezen — moet het
aloude Valete studia, en zoo menig eerbiedwaardig Canticum
studiosorum menigmaal hebben aangeheven....
Edoch
! Alhoewel verreweg het merkwaardigste van alle ons bekende "wilde
sermoenen" is bedoeld... meesterstuk toch lang niet het éénige, dat
bij alle folkloristen en liefhebbers van ons eigen volksleven zou
verdienen bekend te zijn. Ongelukkiglijk ben ik er nog niet in geslaagd
den tekst van enkele andere sermoenen, als de predikatie bij het begraven
eener hanenkapping, te bemachtigen."
Aldus
Pol de Mont, die ons tot nog toe den tekst van het meesterwerk van het
genre heeft onthouden.
Een
gelukkig toeval [8] speelde ons een tekst, wellicht bestaan er varianten,
van het Sermoen van Bacchus in handen en om te vermijden dat door
vergetelheid dit brokje 19e-eeuwsche "volksletterkunde", want
spijts het vermoeden van de Mont zal het met zwervende Leuvensche studiosi
wel niets te maken hebben gehad, onherroepelijk zou verloren gaan als zoo
vele vliegende blaadjes en almanakken uit vroeger tijd, laten wij het hier
volgen:
Het
kluchtig SERMOEN VAN BACHUS
In
nomine Bachi, Apollinis, Cupidi,
Amoris.
Caelum
bibit, Terra bibit, cur nos non
Biberemus?
Den
Hemel drinkt, de Aerde drinkt,
waerom
zouden wij niet drinken?
Dit
zijn de Woorden van den tegenwoordigen Vleeschdag, beschreven in het Boek
der Hemden, aen den tweeden geert, none numero.
Ik
lees in het Boek der Hemden, aen den tweeden geert, Potminnende
Bachuskwanten en aendachtige tabak-smoorders, hoe dat in die tijden,
wanneer de Duluvie of overvloed der wateren gedaen was, Winterius, eersten
koning van de landen Januarius en Decembris, prins van Sneeuwbourg en
Klikker-tand, doorwandelende alle zijne landen langs bergen en dalen,
heeft gevonden eenige wijgaerdsranken, versiert met schoone druiven, onder
welke stond geschreven in gulde besnedene letteren deze woorden : "Coelum
bibit, Terra bibit, cur nos non biberemus?" Den Hemel drinkt, de
Aerde drinkt, en waerom zouden wij niet drinken?
Zekeren
vermaerden polderboer, schrijver uit 't land van Campernollen en minnaer
van den vollen pot, in acht nemende deze troostbare woorden, zegt, dat het
niet verboden is een glaesken wijn of bier te drinken, want dien
vermaerden man, die noemt hem "Aqua viva", het water des levens.
En
gelijkerwijs het goud 't schoonste en kostbaerste is, onder alle andere
metaelen, alzoo heeft den wijn den alderkos-telijksten en delicieusten
smaek onder alle dranken des werelds; want gelijk ik leze in het boek der
hemden, de agterste sleppe, den tweeden zoom, zoo heeft zelfs den
uitvinder (te weten Winterius) de kragten van den wijn niet gekend, want
naer dat hij de druiven geperst hadde, heeft hij daer van gaen drinken met
grooten smaek, maer de kragten niet kennende, is dien drank hem in het
hoofd geschoten en hij is dronke geworden. Den koning gansch verheugd
zijnde, door dien aengenaemen drank,
sloeg
zijne oogen naar de zemelen en riep uit: "Vinum laetificat cor
hominis", den wijn verheugt het hert van den mensch, alsook bier en
likeuren.
Zoo
dan, potminnende wn aendagtige koeystoorders, ik leze in het concilie van
Schaerbeke "folio nullo" dat den wijn de botermelk te boven gaet,
want "non datur remedium" zegt den grooten potminnenden Jan, die
is van het oordeel van "Hypocratus, Galinus en Silenus", dat
waren mannen die beminden volle potten. Zij leefden als geesten, maer
hadden dikwils de fliauwigheid in de beenen, dat ze moeite hadden om hun
aen het gras te houden en zij stierven op het einde als de beesten. Den
eenen beminde "laxativum et purgativum", den anderen "d'olium
propolice ex septuagintis ingredientibus" en den anderen het geldeken
"clinclanclorum", nochtans "summa summarum" en daerom
hadden zij nog maer "pluriumque utrumque" dat is van elks wat.
Maer
onzen potminnenden vader Bachus die belooft groote weldaden aen de gene
die hem standvastig dienen, want hij zegt: "Ergo sum pater electorum",
ik ben den vader der uitverkorene. En voorders zegt hij nog: "Omnes
que serviunt obtinebunt imperium calis malis", dat is: alle de gene
die mij dienen en beminnen, zullen het rijk van calis malis, luilekkerland
beherven!
Den
grooten geleerden Hichac en den doctor Asinus,schrijvende in zijnen thesis
eene les tot die van Schaerbeek, zegt deze woorden: « Unum extrarum
divinum et ris incognita
mundum, in crepitis et strepilis in ventriculo", dat is te zeggen:
houd niet te veel van den rapenknol, eer gij vergeet den anjuinbol.
De
uitgevers van het hemde-spel, ik zeg van dees schrift, aenmerkende de
voorgaende texten, geven ons daer van eenen schoonen uitleg, als zij
zeggen: "Stochasius wan at Vantanisius, nemo wegit", dat is: zij
geven ons hier te kennen dat het onmogelijk is, dat iemand van achter
tandpijn kan hebben, het welk ook de gemeine opinie is onder de
asinologanten van Schaerbeek. Maer dit wil ik al voorbij gaen en komen op
mijnen voorgaenden thema met den genever vloeienden vader Slocris,
beschreven in zijn achterbroek, folio quarto "Vinum est
medicina", den wijn is medecijn.
En
om U. L. dat voor oogen te stellen, wat krachten en uitwerkselen de wijnen
hebben, zoo recommandeer ik eerst de hertelijke liefde en cantate, tot
onderhoud van mijnen buikderm opdat men mag aenroepen de gratie van den
pot, door de voorspraek van den weerd, zeggende: Hospes, tapt!
TWEEDE
DEEL
Qui
vult esse meus frater, bibit ter vel quater. Die mijnen broeder
wilt zijn, dat hij maer drij vier reizen lustig drinkt.
Dit
zijn de woorden van onzen potminnenden vader Bachus beschreven in den
achtersten wijnkelder, aen het tiende wijnstuk.
In
dien tijd alswanneer den Danaustroom, niettegenstaande het eene wel
loopende riviere is, in 't midden der hondsdagen door eenige hertelijke
noordwinden tot den grond was toegevrozen; al de nugtere kalveren van
geheel het land van Moldaviën waren op de been, zij liepen al gelijk
brieschende slekken, met hun slede op het ijs en zij reeden daerop met zoo
eene groote snelheid als eene haes zoude konnen loopen regt op eenen
hoogen boom.
"Advigilabo
ne mentiar", zegt den grooten stapostel tot die
van Gorenten. Al de inwoonders van geheel het land waren verbaest en
verwonderd, niet wetende wat daer geschiede. Zij wilden al de vlugt nemen
naer een ander land, maer helaes! wat is er geschied "Referam ut es
res hapeat, si fas sit mihi proloqui". Ik zal U. L, de zaeke
verhaelen, indien het mij toegelaten is. De Oost-Indische vlooien,
potminnende, hingen die volkeren zoodanig met lange nestels aen hun
broeken, dat zij niet eenen voet konden vergaen, ja, groote
wonderheden geschiedden in dat land. Het scheen den berg Mons daelde
nederwaerts, de rivier Fluvius veranderde in 't stedeken Lapis, ja
eenieder was in zulke benouwdheid dat de tranen uit de broek lekten.
Aendachtige
en potminnende toehoorders, wat eene schoone kostelijke les is dat niet
voor U. L. al te samen. Hadden alle de inwooners, zeggen de oude grijze
schrijvers, tot hunnen toevlucht genomen den Tempel van Bachus, zij zouden
vervult geweest hebben van zijne dranken, en van hunne benouwdheid en
angst zouden zij verlost geweest hebben. Dit was de reden, zegt
Grysostomus de Monte mijn Gratto, dat er een beggijntjen meinde te trouwen
met een stuk wijn, had zij dispentie konnen krijgen, maer helaes! het was
te nare maegschap, want zij bestonden malkanderen in het tweede been, ik
wil zeggen in den tweeden graet.
Voorders
lees ik nog in de werkelijke historie aen den elfsten vest, hoe dat er in
dien tijd is geweest eenen groeten ezelman, die heer van Leegdarm was,
welke zich in zeer groote benouwdheid bevond, zoodanig dat hij genootzaekt
was zijnen toevlugt te nemen tot den Tempel van Bachus, en hij dronk
aldaer in eenmael, zes stoopen, de ton, den tap en den kelder mede.
Hierop
komen wel te pas de woorden van den wijnriekenden stinkaert, beschreven in
zijn achterbroek, folio nono, alwaer hij zegt: "Ehibi fac totum, si
vis congnoscere potum", lapt het in uw gat, zegt hij, zoo kent gij de
kragten van het nat. En de reden is deze, zegt Stubinus Galensis: "qui
plus sunt potae, plus fint triaque", het is eenen grooten zot die
tweemael drinkt.
Maer
een zeer devoot kwezelken, dit hoorende, riep uit met een bevende stem:
"simplex, simplex" en zij trok eenen langen grendel uit haren
achtermond, waer mede zij hare tipmuts vastbond, en de rest gebruikte zij
voor hare koussenbanden.
Welaen
dan, beminde vrienden van het Backus nat, om te komen op mijne voorgaende
reden, is den wijn den voornaemsten drank, 't is den wijn die Musa roept
met hare instrumenten, dat meer is, geene kennissen passeren of Bachus
floreert er, en met waerheid mag men zeggen, dat de wijn de botermelk en
kleinbier te boven gaet, maer eilaes! hoe veranderen de tijden! voortijds
die 20 jaren oud waren, dierven in de herbergen niet gaen, want men die
nog den drank weigerde. Ziet nu, jongens van 12 of 14 jaren leggen hunne
centen bijeen en gaen naer d'herbergen.
Men
vindt er ook die de botermelk meer beminnen als den wijn, o dwazen! o
onverstandige! het is van degene dat er geschreven staet in 't boek der
uilen, elfsten zang: "Bella famosa nuquid equis pompa quis longuis
noverat". Dat is te zeggen: eenen ezel die geenen steert en heeft en
kan zijn gat niet dekken.
Maer
als ik wel overdenk wat krachten en uitwerksels de botermelk heeft, zoo
dunkt mij dat de zelve al niet te veel mag versmaed of veracht worden,
maer iemand van U. L. zoude mij konnen vragen, tot wat einde dat men de
botermelk niet behoeft te versmaden. Ach, potminnende, men ziet menigmael
dat, alle de discipelen van Bachus te langen tijd vernoegd in zijnen
tempel gezeten hebben en dat zij overvloedig vervolt waren van zijne
dranken, dan nemen er vele hunnen eersten toevlucht tot de botermelk,
d'eene grabelen, d'anderen die spouwen en maken zoo kwijt 't gene uit
hunne conscientie, ik zeg dat ze uit hun eirsgat niet konnen douwen. Dat
getuigt ons den stapostel Rodri-go, in zijnen boek zonder bladeren, kap.
5: "Thoeridires sabores dronkenidus manies scenebat clarius".
Hij wilt hierdoor zeggen, dat eenen kattenstront daer hair op staet, wel
bekwaem is om geschoren te worden.
Zoo
dan, aandagtige koeistoorders, hoort wat onzen potminnenden vader zegt:
"Que vult esse meus frater bibit ter vel quater", die mijnen
broeder wilt zijn, dat hij maer drij of vier reizen lustig drinkt, want
het is den wijn, die de jongheid verkwikt, hij maekt de oude lieden
bloozende, de zieke krank, de gezonde mank, de geleerde onverstandig,
immers Bachus nat is aengenaem aen de mans, gelijk den kaffé aen het
vrouwvolk, sommige gebruiken pardaf, dat is sulkerij, met een weinig
kaffé om den kost te vermijden, sommige denken, dat hunne mans wel een
glas wijn, liqueur, bier of genever drinken, zoo dat zij wel een tas koffy
mogen profiteren, dit lees ik in het boek der commeren, aen het vierde
ferset, den eersten koffy-lepel.
't
Is waer, beminde vrouwkens, gij hebt gelijk, maer zoo 2 peerden gelijk
trekken is men haest buiten de poort, daerom draegt zorg, man of vrouw,
broeder of zuster, opdat gij u glorieert, maer zijt niet woekeragtig, nog
laet geen geld in de kist liggen te beschimmelen (zoo den rijken vrek X...
doet) besteed het liever in koffy.
En
gij, mansgeslagt, om te sluiten, besteed het tot den dienst van onzen
potminnenden vader Bachus, den welken is zittende, met volle glorie en
zattigheid, op eene ton; of verheven vat, versiert met eenen krans
wijngaerdranken, houdende in d'een hand een bouteille, en in d'ander eenen
roemer, roepende zonder ophouden met luider stem: "Venite, venite,
potemus, datas", komt, laet ons de potten ligten.
Hetwelke
mij en U. L. verleene
Bachus,
Apolio, Cupido, Amon.
GENT,
1925.
Dr
P. DE KEYSER
Noten
[1]
De Vlaming spreekt Bà-kuus, met gerekte à, met k en met de
u van minuut; de Nederlander zegt Bâ-chus, met korte â,
met de ch van lachen en de u van kus.
[2]
Het boekje is gebleken zeer zeldzaam te zijn. Het exemplaar van de
Universiteitsbibliotheek te Gent behoort tot den oudsten druk van 1600.'
Blijkens afwijkende teksten in de exx. van Leiden, 's Gravenhage en Parijs
moeten er in datzelfde jaar verschillende drukken zijn geweest. De
Maatschappij van Nederlandsche taal en letterkunde te Leiden heeft het
boekje van Jan Van Ghelen opnieuw laten uitgeven naar den Gentschen tekst
met vermelding van de varianten in voetnota. (1899)
[3]
Festgabe an K. Weinhold, zu seinem fünfzigjährigen Doktor-
jubiläum dargebracht von der Gesellschaft für deutsche Philologie in
Berlin, 1896: In dulce jubilo, ein Jubiläumsbeitrag aus der Geschichte
der lateinisch-deutschen Mischpoesie von J. Bolte.
[4]
o.a. in Volkskunde I, 1888, bl. 241. Gittée over "Wilde
vespers"
[5]
o.a. in Volkskunde XXI, bl. 101, bl. 150; XX, bl. 73; bl. 117;
bl.178, bl. 232, bl. 80; XXII, bl. 80; enz.
[6]
Spatiëering van ons.
[7]
Spatiëering van ons.
[8]
Wij troffen het aan in "Vermakelijken KLUGT-VERTELDER of opregten
GUICHEL-BOEK, bevattende vele wonderlijke geschiedenissen, aerdige
gevallen, geestige klugten en vertellingen; benevens de vroylijke daden en
drollige poetsen van keyzer Karel den V, alsook de klugtige historie van
eenen kous-verzolder die tot de koninglijke weerdigheid verheven wierd, om
zijne kloeke daden; alsmede het klugtig en schoon SERMOEN VAN BACHUS.
Antwerpen. H. J. Herleyn, boekhandelaer, Kammestraet, 40. Het exemplaar is
afkomstig uit de bibliotheek van F. A. Snellaert. Fr. Olthoff (De '
boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen) weet alleen over
J. Herleyn dat hij oude-bóekverkooper was en werkzaam in 1856.
Wij
kunnen er thans, door de welwillende inlichtingen ons verstrekt door den
Heer V. de Meyere, aan toevoegen dat de boekhandelaar Herleyn, die tal van
volksboeken heeft uitgegeven, zooals: De Ridder met de Zwane, De
Vrouwenpeerle, Jan van Parijs, Uilenspiegel, enz., te Antwerpen overleed
den 29e Mei 1866. Zijn burgerlijke begrafenis bracht te dien tijde een
gedeelte van de Antwerpsche bevolking in opschudding en vond weerklank in
de pers en in den Antwerpschen Gemeenteraad, alwaar een ordemotie
betreffende de vrijheid van eere-dienst en geweten werd ingediend ten
gevolge der incidenten welke zich hadden voorgedaan vóór het sterfhuis
en bij de begrafenis van den boekhandelaar Herleyn.
|