De drie
ruitertjes
Ik stond op hogen
bergen
Ik zag ter
zeewaart in
Ik zag een
scheepken drijven
Daar waren drie
ruitertjes in
Den enen stond in
mijnen zin (bis)
Den allerjongsten
ruiter,
Die in dat
scheepken was,
Die schonk mij
eens te drinken
Den wijn al uit
een glas:
God loons hem die
dat was. (bis)
'Ik breng 't/u,
klein ha/veloos meisken,
Gij zijt van haven
bloot; [haven = have / goederen]
Omdat/gij een ha/veloos
meis/ken zijt,
Daarom ik u laten
moet:
Gij en hebt er ja
geen goed.' (bis)
Ben ik/een klein
ha/veloos meisken,
Ik/en bens alleine
niet;
In/een kloos/terken
wil ik rijden,
God loons hem die
't mij ried,
Dat ik uit al/le
genoegten schied. (bis) [schied = scheidde]
'Och jonk/vrouw
als gij ten kloos/ter gaat
En als gij
wij/ding ontfaat, [ontfaat = ontvangt]
Hoe geerne zoud'
ik weten,
Hoe/u
nonneklederen staan,
Als gij in een
kloos/ter wilt gaan.' (bis)
Maar toen zij in
dat kloos/ter kwam,
Haar vader die was
dood;
Men vond in al
mijns he/ren land
Geen rijker kind,
ende was groot
Ende niet van
haven bloot, (bis)
Den rui/ter, zo
haast/hij 't vernomen,
Sprak: 'zadelt mij
mijn peerd
Dat zij in 't
kloos/ter is/gekomen,
Dat is wat mijn
herte zo deert,
Het is/mij wel
rijdens weerd.' (bis)
Maar toen hij voor
dat kloos/ter kwam,
Hij klopte aan den
ring:
'Waar is dat
jongste non/neken,
Dat hier lest
wijding ontving?
Het is/er zo
schonen kind.' (bis)
'Dat aller jongste
non/neken
En mag niet komen
uit:
Zij zit-alhier
besloten
En zij is Jesus'
bruid,
Zij looft Hem
overluid.' (bis)
Dat allerjongste
non/neken
Ging Voor den
ruiter staan;
Haar haar/ken was
afgeschoren,
Die minne was al
gedaan;
Nonnekle/deren had
zij aan. (bis)
'Gij moogt wel
thuiswaart rijden,
Gij moogt wel
thuiswaart gaan;
Gij moogt een
ander kiezen,
Mijn minnen is al
gedaan:
Nonnekle/deren heb
ik aan. (bis)
Toen ik/een klein
ha/veloos meisken was,
Toen stiet/gij mij
met den voet,
Omdat ik jong/ende
arm was;
Ik hadde toen
genen spoed.
Stelt nu tevreden
uwen moed!' (bis)