Inzending
Cees Prinsen
Cees
Prinsen kreeg de tekst in handschrift van de heer Kiliaens uit
Aarschot, België, en nam die voor CuBra precies zo over, dus
inclusief de schrijffouten.
De
Herder van Termure
-
49 coupletten -
met’n
ingevallen aanschijn
uitgemergeld
als een geest
staat
de herder van termure
op
de preekstoel want’t is feest
langzaam
rollen zijne blikken
door
het kleine heiligdom
ach
zijn kudde is weerspannig
en
de herder treurt daarom
sober
klinkt zijn diepe grafstem
overzestig
tachtig jaar
liggen
‘w allen ginds bij ’t kruisbeeld
en
verrotting wacht ons daar
‘k
had deez nacht mijn dierbre broeders
eene
droom ik deel hem mee
want
het is de wil desgenen
die
hem zond o wee o wee
‘k
was dan dood en zoals ’t hoorde
‘k
was ook zalig ‘k steeg omhoog
‘k
wandelde op ’n vloer van sterren
door
de blauwe hemelboog
‘k
dacht aan u ‘k deed daar niet wel aan
beter
was’t dat ik vergat
mijn
parochie en al wat ik
’t
dierbaarste op deez aard bezat
maar
men is zolang niet herder
zonder
dat men ’t schaalje mint
‘k
dacht dan licht dat ik daarboven
menig
oude kennis vind
wat
een vreugd voor kudde en herder
dat
mijn kudde op aard niet treur
‘k
blijf haar herder door al’d eeuwen
achter
gindse hemeldeur
eindelijk
zie ik daar vlak voor me
die
overschone hemelpoort
heel
eerbiedig klop ik tik tik
wie
is daar dat was mijn woord
wie
is ik termures herder
zo
mathijs’t is wel kom in
voor
‘m lang’n boek met namen
adam
stond heel in ’t begin
heilige
petrus zei ik kunt ge
mij
ook zeggen of er veel
van
mijn vroegere onderdanen
verdienden’s
hemels erfdeel
o
zeer gaarne zei’d apostel
hij
doorzocht zijn boek met vlijt
ter…
termure zegt ge herder
ach
hier is’t maar wat spijt
niemand
zie de ganse bladzij
is
zo wit nog als de sneeuw
gij
zijt’d eerste van dat dorpje
die
hier komt nu gans’n eeuw
maar
st. petrus zie nog eenmaal
niemand
van termure hier
en
ik sloeg mijn handen samen
gij
begrijpt niet van pleizier
ach
verzuchte ik H. petrus
breng
mij bij hen’k wil hun troost
daar
gaan brengen waar ze leven
’t
was mijn volk toch’t is mijn kroost
goed
zei petrus ongetweifeld
toeven
zei in’t vagevuur
hunne
schuld is niet vereffend
en
vergiffenis is daar duur
trek
maar even mijne muilen
in
de plaats der uwe aan
want
naar onder zijn de wegen
bijna
niet om te begaan
ga
steeds door totdat ge voor u
rechts’n
brede poort zult zien
klop
daar aan men zal u openen
daar
vindt gij uw volk misschien
ek
ging langs paden waar de doornen
welig
groeiden en ik vond
eene
zilveren poort met sterren
dicht
bezaaid ik klop terstond
tik
tik’n strenge stemme
vraagt
wie daar? Ik stamel zacht
’t
is de herder van termure
die
hier aan deez poorte wacht
goed
treed binnen’k trad naar binnen
‘k
zag een engel wit gekleed
schitterend
als de morgen sterre
met
twee vleugels rijk en breed
aan
zijn gordel hing een sleutel
van
het schoonste diament
‘d
engel was aan’t namen schrijven
in
een dikke foliant
heer
pastoor wat komt ge hier doen
in
dit oord van straf en pijn
‘k
zou graag weten of er enigen
van
mijn kudde hier soms zijn
neen
pastoor het spijt me waarlijk
niet’n
schaapje zelfs geen lam
uit
uw kudde van termure
viel
hier in deez zuiveringsvlam.
Maar
waar zijn ze dan toch vroeg ik
Wel
pastoor in’t paradijs
Daaraan
kunt ge niet tweifelen
Ach
ik kom juist van die reis
En
ik klaagde kan het wezen
Dat
ik moederzielalleen
Hoog
in ’t paradijs moet leven
Zonder
schaapen om mij heen
Neen
dat kan ik niet geloven
Wilt
ge het weten heer pastoor
Neem
dit pad klop aan die deur ginds
Welligt
komt er iemand voor
‘k
ging op pad met hete kolen
was’t
bestrooid van alle kant
ik
droeg goddank st. petrus muilen
‘k
had me anders wis gebrand
na’n
lange lange voetreis
vond
ik links och lieve tijd
eene
zwartgeverfde slagpoort
openstaande
wagen wijd
’t
was de poort van’d eeuwige vuurpoel
niemand
die naar namen vroeg
hoogsgewijze
trad men binnen
juist
als zondags in de kroeg
‘k
sprong terug maar ziet’n duivel
kwispelend
met zijn staart verscheen
waarom
staat ge hier te dralen
in
de poel riep hij hier heen
‘k
ben ’n zalige zei ik bevend
maar
wat doet ge dan bij ’t vuur
‘k
zoek te weten of er ook zielen
hier
zijn van’t dorp termuur
schoone
grap ge zoudt niet weten
dat
dat hele ras hier brandt
en
meteen wierp hij ’n troepje
binnen
komers op een kant
‘k
zag dan op den bodem liggen
janus
dorst die zijne vrouw
dagelijks
sloeg nooit was hij nuchter
maar
wat had hij nu berouw
jacob
rijkaard zag ik wentelen
vlak
bij’d oude rijke vrek
nooit
gaf hij’n cent aan’d arme
en
met mij hield hij de gek
‘k
zag er vingerlijn de meester
die
met god en godsdienst spot
nu
het vuur voor hem gestookt wordt
nu
gelooft hij wel aan god
hanna
snijders lag daar ook al
en
waarom och iederen dag
sprak
zij kwaad van leek en priester
met
een vals en met een groot gelach
‘k
zag er zondags werkers dronkaards
maadaghouders
met de vleet
oude
vloekers en ook jongen
ach
wat hadden zij het heet
‘k
zag helaas dat al de doden
heengegaan
uit mijn termuur
over
‘d ooren in de vlammen
lagen
van’t eeuwige vuur
‘k
liet een gil’k was eensklaps wakker
en
ik wreef mijn oogen uit
maar
mijn oor gelooft gij broeders
dat
het nog van’t knetteren tuit
dierbre
kudde niet gewanhoopt
’t
vuur wordt niet voor u gestookt
‘k
wil u uit die oven redden
waar
’t eeuwig eeuwig rookt
morgen
maandag zal ik biechten
grijsaards
sukkelaars oude vrouwen
al
wat spring op stok of krukken
zorg
vooral voor goed berouw
’t
volk te klein voor tafellaken
en
te groot voor een servet
ongetrouwde
u bedoel ik
heb
ik dinsdag maar gezet
woensdag
komt dan heel de schooljeugd
’t
manvolk wacht ik donderdag
vrijdag
komt ’t vrouwvolk, maar dat
van
haar man niet biechten mag
molenaar
gij komt’t laatste
‘k
heb’n dag aan u genoeg
wat
er dan nog niet gebiecht is
kome
zondags smorgens vroeg
hoeveel
tijd het mij ook koste
……………………………….
Hagelwit
zij uwe zielen
‘d
eeuwigheid toch nadert ras
diep
ontroerd was heel de kudde
van
dien onvergeetbren stond
ging
termures geur van deugden
heinde
en ver tien uur in’t rond
en
de herder die zo somber
droomde
van het hellevuur
had
opnieuw voor enkele dagen
eenen
droom in’t nachtelijk uur
’t
scheen hem dat een drom van zalige
door
hun herder voorgeleid
opwaarts
stegen uit termure
naar
het rijk der heerlijkheid. |
Inzending
Jos de Vet
Op
basis van de tekst van Cees Prinsen reconstrueerden Jos en
Dominique de Vet de versie zoals die in hun familie werd
voorgedragen
De
Herder van Termuren
-
49 coupletten -
Met
’n ingevallen aanschijn,
uitgemergeld
als een been,
staat
de herder van Termuren,
op
de preekstoel als voorheen.
Langzaam
rollen zijne blikken
door
het stille heiligdom.
Ach,
zijn kudde is weerspannig
en
de herder treurt er om.
Somber
klinkt zijn diepe grafstem:
"Over
zestig, tachtig jaar
liggen
w’allen ginds bij ’t kruisbeeld,
en
verrotting wacht ons daar.
‘k
Had deez nacht, mijn dierbre broeders,
eene
droom, ik deel hem mee,
want
het is de wil des hemels
die
hem zond, o wee, o wee.
‘k
Was dan dood en zoals ’t hoorde,
‘k
was ook zalig, ‘k steeg omhoog,
‘k
wandelde op ’n vloer van sterren,
door
de blauwe hemelboog.
‘k
Dacht aan u, ‘k deed er niet wel aan,
beter
was’t dat ik u vergat,
mijn
parochie, en al wat ik
’t
dierbaarst op deez aard bezat.
Maar
men is zolang niet herder,
zonder
dat men ’t schaapje mint.
‘k
Dacht dan licht dat ik daarboven
menig
oude kennis vind.
Wat
een vreugd voor kudde en herder,
dat
mijn kudde op aard niet treur.
‘k
Blijf haar herder door al d’eeuwen,
achter
gindse hemeldeur.
Eindelijk
zie ik daar vlak voor me,
de
overschone hemelpoort.
Heel
eerbiedig klop ik, tik tik.
Wie
is daar? Ik, was mijn woord.
Wie
is ik? Termurens herder.
Zo
Mathijs, ‘t is wel, kom in.
voor
‘m lag ’n boek met namen
Adam
stond heel in ’t begin.
Heilige
Petrus, zei ik, kunt ge
mij
ook zeggen of er veel
van
mijn vroegere onderdanen
verdienden
’s hemels erfdeel?
O,
zeer gaarne, zei d’apostel.
Hij
doorzocht zijn boek met vlijt.
Ter
… Termuren, zegt ge, herder,
ach
hier is’t, maar wat spijt:
niemand,
zie de ganse bladzij
is
zo wit nog als de sneeuw.
Gij
zijt d’eerste van dat dorpje
die
hier komt in gans ’n eeuw.
Maar
Sint Petrus, zie nog eenmaal.
Niemand
van Termuren hier?
En
ik sloeg mijn handen samen;
gij
begrijpt, niet van pleizier.
Ach,
verzuchtte ik, Heil’ge Petrus,
breng
mij bij hen, ik wil hen troost,
daar
gaan brengen waar ze leven,
’t
was mijn volk, ’t was toch mijn kroost.
Goed,
zei Petrus. Ongetwijfeld
toeven
zij in ’t vagevuur,
hunne
schuld is niet vereffend,
en
vergiffenis is daar duur.
Trek
maar even mijne muilen,
in
de plaats der uwe aan,
want
daaronder zijn de wegen,
bijna
niet om te begaan.
Ga
steeds door totdat ge voor u
rechts
’n brede poort zult zien.
Klop
daar aan, men zal u openen,
daar
vindt gij uw volk misschien.
‘k
Ging langs paden waar de doornen
welig
groeiden en ik vond,
ene
zilveren poort met sterren
dicht
bezaaid, ik klop terstond.
Tik
tik tik. ’n Strenge stemme
vraagt:
wie daar? Ik stamel zacht.
’t
Is de herder van Termuren,
die
hier aan deez’ poorte wacht.
Goed,
treed binnen. ’k Trad naar binnen.
‘k
Zag een engel wit gekleed,
schitterend
als de morgensterre,
met
twee vleugels rijk en breed.
Aan
zijn gordel hing een sleutel,
van
het schoonste diamant.
‘d
Engel was aan ’t namen schrijven,
in
een dikke foliant.
Heer
pastoor, wat komt ge hier doen,
in
dit oord van straf en pijn?
‘k
Zou graag weten of er enigen
van
mijn kudde hier soms zijn.
Neen
pastoor, het spijt me waarlijk,
niet
’n schaapje, zelfs geen lam,
uit
uw kudde van Termuren
viel
hier in deez’ zuiveringsvlam.
Maar
waar zijn ze dan toch, vroeg ik.
Wel
pastoor, in’t paradijs,
daaraan
kunt ge toch niet twijfelen?
Ach,
ik kom juist van die reis.
En
ik klaagde, kan het wezen
dat
ik moederziel alleen,
hoog
in ’t paradijs moet leven,
zonder
schaapkens om mij heen?
Neen,
dat kan ik niet geloven.
Wilt
ge het weten, heer pastoor?
Neem
dit pad, klop aan die deur ginds.
Wellicht
komt er iemand voor.
‘k
Ging op ’n pad, met hete kolen
was’t
bestrooid van alle kant,
Ik
droeg Goddank Sint Petrus’ muilen,
‘k
had me anders wis gebrand.
Na
’n lange, lange voetreis,
vond
ik links, och lieve tijd,
ene
zwartgeverfde slagpoort,
openstaande
wagenwijd.
’t
Was de poort van d’eeuwige vuurpoel,
niemand
die naar namen vroeg,
hoopsgewijze
trad men er binnen,
juist
als zondags in de kroeg.
‘k
Sprong terug, maar ziet, ’n duivel
kwisp’lend
met zijn staart verscheen.
Waarom
staat ge hier te dralen?
In
de poel, riep hij, hierheen!
‘k
Ben ’n zalige, zei ik bevend.
Maar
wat doet ge dan bij ’t vuur?
‘k
Zoek te weten of er zielen
hier
zijn van’t dorp Termuur.
Schone
grap, ge zoudt niet weten,
dat
dat hele ras hier brandt.
En
meteen wierp hij ’n troepje
binnenkomers
aan de kant.
‘k
Zag dan op den bodem liggen
Janus
Dorst die zijne vrouw,
dagelijks
sloeg, nooit was hij nuchter,
maar
wat had hij nu berouw.
Jacob
Rijkaard zag ik wentelen,
daar
lag hij, d’oude rijke vrek.
Nooit
gaf hij ’n cent aan d’armen,
en
met mij hield hij de gek.
‘k
Zag er Vingerlijn, de meester,
die
met God en godsdienst spot,
nu
het vuur voor hem gestookt wordt,
nu
gelooft hij wel aan God.
Hanna
Snijders lag daar ook al.
En
waarom? Och iederen dag,
sprak
zij kwaad van leek en priester
met
een vals en groot gelach.
‘k
Zag er zondagswerkers, dronkaards,
maandaghouders
bij de vleet,
oude
vloekers en ook jonge,
ach,
wat hadden zij het heet.
‘k
Zag helaas dat al de doden,
heengegaan
uit mijn Termuur,
over
d’oren in de vlammen
lagen
van ’t eeuwigbrandend vuur.
‘k
Liet een gil, ’k was eensklaps wakker,
en
ik wreef mijn ogen uit.
Maar
mijn oor, gelooft gij, broeders,
dat
het nog van ’t knetteren tuit?
Dierb’re
kudde, niet gewanhoopt.
’t
Vuur wordt niet voor u gestookt.
‘k
Wil u uit die oven redden,
waar
’t eeuwig, eeuwig rookt.
Morgen,
maandag, zal ik biechten,
Grijsaard,
sukkelaar, oude vrouw.
Al
wat springt op stok of krukken,
zorg
vooral voor goed berouw.
’t
Volk te klein voor tafellaken,
en
te groot voor een servet,
ongetrouwden,
u bedoel ik,
heb
ik dinsdag maar gezet.
Woensdag
komt dan heel de schooljeugd.
’t
Manvolk wacht ik donderdag.
Vrijdag
komt ’t vrouwvolk, dat
vóór
haar man niet biechten mag.
Molenaar,
gij komt’t laatste.
‘k
Heb een dag aan u genoeg.
Wat
er dan nog niet gebiecht is,
kome
zondags, ’s morgensvroeg.
Hoeveel
tijd het mij ook koste,
hagelwit
zij onze was.
Haast
u, spoed u, red uw zielen!
‘d
Eeuwigheid toch nadert ras.
Diep
ontroerd was heel de kudde,
van
dien onvergeetb’ren stond,
ging
Termurens geur van deugden,
heind’en
ver, tien uur in ’t rond.
En
de herder die zo somber
droomde
van het hellevuur,
had
opnieuw na enkele dagen,
enen
droom, in ’t nachtelijk uur.
’t
Scheen hem dat een drom van zaligen,
door
hun herder voortgeleid,
opwaarts
steeg vanuit Termuren,
naar
het rijk der heerlijkheid. |