INHOUD FEESTLIEDJES
INHOUD LEED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL

Print pagina

De feesten en partijen van vroeger
Stuur uw bijdrage aan: leed@brabantsdagblad.nl

De herder van Termure(n)

inzendingen van Cees Prinsen en Jos de Vet
met opmerkingen van Cor Heuvelmans-Segers & Mevrouw Van Zon-Dirks

We ontvingen ook kopieën van de tekst van Els van Dinther (Hedel), dhr. F. v.d. Langenberg (Liempde), M. Weijters (Alphen), Piet Broers (Boxtel), Elise v.d. Besselaar (Middelrode). Omdat alle teksten sterk op elkaar lijken, beperken we ons voorlopig tot twee versies. Uit informatie die Koos Manders ons stuurde, leren we dat de gehele tekst op 4 januari 1980 werd afgedrukt in het Bisdomblad, pagina 12. 
Namens Jos de Vet - die de vraag stelde - brengen we dank over: uw inzendingen hebben bijgedragen aan het welslagen van het feest.

Inzending Cees Prinsen

Cees Prinsen kreeg de tekst in handschrift van de heer Kiliaens uit Aarschot, België, en nam die voor CuBra precies zo over, dus inclusief de schrijffouten.


 

De Herder van Termure

- 49 coupletten -

 

met’n ingevallen aanschijn

uitgemergeld als een geest

staat de herder van termure

op de preekstoel want’t is feest

 

langzaam rollen zijne blikken

door het kleine heiligdom

ach zijn kudde is weerspannig

en de herder treurt daarom

 

sober klinkt zijn diepe grafstem

overzestig tachtig jaar

liggen ‘w allen ginds bij ’t kruisbeeld

en verrotting wacht ons daar

 

‘k had deez nacht mijn dierbre broeders

eene droom ik deel hem mee

want het is de wil desgenen

die hem zond o wee o wee

 

‘k was dan dood en zoals ’t hoorde

‘k was ook zalig ‘k steeg omhoog

‘k wandelde op ’n vloer van sterren

door de blauwe hemelboog

 

‘k dacht aan u ‘k deed daar niet wel aan

beter was’t dat ik vergat

mijn parochie en al wat ik

’t dierbaarste op deez aard bezat

 

maar men is zolang niet herder

zonder dat men ’t schaalje mint

‘k dacht dan licht dat ik daarboven

menig oude kennis vind

 

wat een vreugd voor kudde en herder

dat mijn kudde op aard niet treur

‘k blijf haar herder door al’d eeuwen

achter gindse hemeldeur

 

eindelijk zie ik daar vlak voor me

die overschone hemelpoort

heel eerbiedig klop ik tik tik

wie is daar dat was mijn woord

 

wie is ik termures herder

zo mathijs’t is wel kom in

voor ‘m lang’n boek met namen

adam stond heel in ’t begin

 

heilige petrus zei ik kunt ge

mij ook zeggen of er veel

van mijn vroegere onderdanen

verdienden’s hemels erfdeel

 

o zeer gaarne zei’d apostel

hij doorzocht zijn boek met vlijt

ter… termure zegt ge herder

ach hier is’t maar wat spijt

 

niemand zie de ganse bladzij

is zo wit nog als de sneeuw

gij zijt’d eerste van dat dorpje

die hier komt nu gans’n eeuw

 

maar st. petrus zie nog eenmaal

niemand van termure hier

en ik sloeg mijn handen samen

gij begrijpt niet van pleizier

 

ach verzuchte ik H. petrus

breng mij bij hen’k wil hun troost

daar gaan brengen waar ze leven

’t was mijn volk toch’t is mijn kroost

 

goed zei petrus ongetweifeld

toeven zei in’t vagevuur

hunne schuld is niet vereffend

en vergiffenis is daar duur

 

trek maar even mijne muilen

in de plaats der uwe aan

want naar onder zijn de wegen

bijna niet om te begaan

 

ga steeds door totdat ge voor u

rechts’n brede poort zult zien

klop daar aan men zal u openen

daar vindt gij uw volk misschien

 

ek ging langs paden waar de doornen

welig groeiden en ik vond

eene zilveren poort met sterren

dicht bezaaid ik klop terstond

 

tik tik’n strenge stemme

vraagt wie daar? Ik stamel zacht

’t is de herder van termure

die hier aan deez poorte wacht

 

goed treed binnen’k trad naar binnen

‘k zag een engel wit gekleed

schitterend als de morgen sterre

met twee vleugels rijk en breed

 

aan zijn gordel hing een sleutel

van het schoonste diament

‘d engel was aan’t namen schrijven

in een dikke foliant

 

heer pastoor wat komt ge hier doen

in dit oord van straf en pijn

‘k zou graag weten of er enigen

van mijn kudde hier soms zijn

 

neen pastoor het spijt me waarlijk

niet’n schaapje zelfs geen lam

uit uw kudde van termure

viel hier in deez zuiveringsvlam.

 

Maar waar zijn ze dan toch vroeg ik

Wel pastoor in’t paradijs

Daaraan kunt ge niet tweifelen

Ach ik kom juist van die reis

 

En ik klaagde kan het wezen

Dat ik moederzielalleen

Hoog in ’t paradijs moet leven

Zonder schaapen om mij heen

 

Neen dat kan ik niet geloven

Wilt ge het weten heer pastoor

Neem dit pad klop aan die deur ginds

Welligt komt er iemand voor

 

‘k ging op pad met hete kolen

was’t bestrooid van alle kant

ik droeg goddank st. petrus muilen

‘k had me anders wis gebrand

 

na’n lange lange voetreis

vond ik links och lieve tijd

eene zwartgeverfde slagpoort

openstaande wagen wijd

 

’t was de poort van’d eeuwige vuurpoel

niemand die naar namen vroeg

hoogsgewijze trad men binnen

juist als zondags in de kroeg

 

‘k sprong terug maar ziet’n duivel

kwispelend met zijn staart verscheen

waarom staat ge hier te dralen

in de poel riep hij hier heen

 

‘k ben ’n zalige zei ik bevend

maar wat doet ge dan bij ’t vuur

‘k zoek te weten of er ook zielen

hier zijn van’t dorp termuur

 

schoone grap ge zoudt niet weten

dat dat hele ras hier brandt

en meteen wierp hij ’n troepje

binnen komers op een kant

 

‘k zag dan op den bodem liggen

janus dorst die zijne vrouw

dagelijks sloeg nooit was hij nuchter

maar wat had hij nu berouw

 

jacob rijkaard zag ik wentelen

vlak bij’d oude rijke vrek

nooit gaf hij’n cent aan’d arme

en met mij hield hij de gek

 

‘k zag er vingerlijn de meester

die met god en godsdienst spot

nu het vuur voor hem gestookt wordt

nu gelooft hij wel aan god

 

hanna snijders lag daar ook al

en waarom och iederen dag

sprak zij kwaad van leek en priester

met een vals en met een groot gelach

 

‘k zag er zondags werkers dronkaards

maadaghouders met de vleet

oude vloekers en ook jongen

ach wat hadden zij het heet

 

‘k zag helaas dat al de doden

heengegaan uit mijn termuur

over ‘d ooren in de vlammen

lagen van’t eeuwige vuur

 

‘k liet een gil’k was eensklaps wakker

en ik wreef mijn oogen uit

maar mijn oor gelooft gij broeders

dat het nog van’t knetteren tuit

 

dierbre kudde niet gewanhoopt

’t vuur wordt niet voor u gestookt

‘k wil u uit die oven redden

waar ’t eeuwig eeuwig rookt

 

morgen maandag zal ik biechten

grijsaards sukkelaars oude vrouwen

al wat spring op stok of krukken

zorg vooral voor goed berouw

 

’t volk te klein voor tafellaken

en te groot voor een servet

ongetrouwde u bedoel ik

heb ik dinsdag maar gezet

 

woensdag komt dan heel de schooljeugd

’t manvolk wacht ik donderdag

vrijdag komt ’t vrouwvolk, maar dat

van haar man niet biechten mag

 

molenaar gij komt’t laatste

‘k heb’n dag aan u genoeg

wat er dan nog niet gebiecht is

kome zondags smorgens vroeg

 

hoeveel tijd het mij ook koste

……………………………….

Hagelwit zij uwe zielen

‘d eeuwigheid toch nadert ras

 

diep ontroerd was heel de kudde

van dien onvergeetbren stond

ging termures geur van deugden

heinde en ver tien uur in’t rond

 

en de herder die zo somber

droomde van het hellevuur

had opnieuw voor enkele dagen

eenen droom in’t nachtelijk uur

 

’t scheen hem dat een drom van zalige

door hun herder voorgeleid

opwaarts stegen uit termure

naar het rijk der heerlijkheid.

Inzending Jos de Vet

Op basis van de tekst van Cees Prinsen reconstrueerden Jos en Dominique de Vet de versie zoals die in hun familie werd voorgedragen


 

De Herder van Termuren

- 49 coupletten -

 

Met ’n ingevallen aanschijn,

uitgemergeld als een been,

staat de herder van Termuren,

op de preekstoel als voorheen.

 

Langzaam rollen zijne blikken

door het stille heiligdom.

Ach, zijn kudde is weerspannig

en de herder treurt er om.

 

Somber klinkt zijn diepe grafstem:

"Over zestig, tachtig jaar

liggen w’allen ginds bij ’t kruisbeeld,

en verrotting wacht ons daar.

 

‘k Had deez nacht, mijn dierbre broeders,

eene droom, ik deel hem mee,

want het is de wil des hemels

die hem zond, o wee, o wee.

 

‘k Was dan dood en zoals ’t hoorde,

‘k was ook zalig, ‘k steeg omhoog,

‘k wandelde op ’n vloer van sterren,

door de blauwe hemelboog.

 

‘k Dacht aan u, ‘k deed er niet wel aan,

beter was’t dat ik u vergat,

mijn parochie, en al wat ik

’t dierbaarst op deez aard bezat.

 

Maar men is zolang niet herder,

zonder dat men ’t schaapje mint.

‘k Dacht dan licht dat ik daarboven

menig oude kennis vind.

 

Wat een vreugd voor kudde en herder,

dat mijn kudde op aard niet treur.

‘k Blijf haar herder door al d’eeuwen,

achter gindse hemeldeur.

 

Eindelijk zie ik daar vlak voor me,

de overschone hemelpoort.

Heel eerbiedig klop ik, tik tik.

Wie is daar? Ik, was mijn woord.

 

Wie is ik? Termurens herder.

Zo Mathijs, ‘t is wel, kom in.

voor ‘m lag ’n boek met namen

Adam stond heel in ’t begin.

 

Heilige Petrus, zei ik, kunt ge

mij ook zeggen of er veel

van mijn vroegere onderdanen

verdienden ’s hemels erfdeel?

 

O, zeer gaarne, zei d’apostel.

Hij doorzocht zijn boek met vlijt.

Ter … Termuren, zegt ge, herder,

ach hier is’t, maar wat spijt:

 

niemand, zie de ganse bladzij

is zo wit nog als de sneeuw.

Gij zijt d’eerste van dat dorpje

die hier komt in gans ’n eeuw.

 

Maar Sint Petrus, zie nog eenmaal.

Niemand van Termuren hier?

En ik sloeg mijn handen samen;

gij begrijpt, niet van pleizier.

 

Ach, verzuchtte ik, Heil’ge Petrus,

breng mij bij hen, ik wil hen troost,

daar gaan brengen waar ze leven,

’t was mijn volk, ’t was toch mijn kroost.

 

Goed, zei Petrus. Ongetwijfeld

toeven zij in ’t vagevuur,

hunne schuld is niet vereffend,

en vergiffenis is daar duur.

 

Trek maar even mijne muilen,

in de plaats der uwe aan,

want daaronder zijn de wegen,

bijna niet om te begaan.

 

Ga steeds door totdat ge voor u

rechts ’n brede poort zult zien.

Klop daar aan, men zal u openen,

daar vindt gij uw volk misschien.

 

‘k Ging langs paden waar de doornen

welig groeiden en ik vond,

ene zilveren poort met sterren

dicht bezaaid, ik klop terstond.

 

Tik tik tik. ’n Strenge stemme

vraagt: wie daar? Ik stamel zacht.

’t Is de herder van Termuren,

die hier aan deez’ poorte wacht.

 

Goed, treed binnen. ’k Trad naar binnen.

‘k Zag een engel wit gekleed,

schitterend als de morgensterre,

met twee vleugels rijk en breed.

 

Aan zijn gordel hing een sleutel,

van het schoonste diamant.

‘d Engel was aan ’t namen schrijven,

in een dikke foliant.

 

Heer pastoor, wat komt ge hier doen,

in dit oord van straf en pijn?

‘k Zou graag weten of er enigen

van mijn kudde hier soms zijn.

 

Neen pastoor, het spijt me waarlijk,

niet ’n schaapje, zelfs geen lam,

uit uw kudde van Termuren

viel hier in deez’ zuiveringsvlam.

 

Maar waar zijn ze dan toch, vroeg ik.

Wel pastoor, in’t paradijs,

daaraan kunt ge toch niet twijfelen?

Ach, ik kom juist van die reis.

 

En ik klaagde, kan het wezen

dat ik moederziel alleen,

hoog in ’t paradijs moet leven,

zonder schaapkens om mij heen?

 

Neen, dat kan ik niet geloven.

Wilt ge het weten, heer pastoor?

Neem dit pad, klop aan die deur ginds.

Wellicht komt er iemand voor.

 

‘k Ging op ’n pad, met hete kolen

was’t bestrooid van alle kant,

Ik droeg Goddank Sint Petrus’ muilen,

‘k had me anders wis gebrand.

 

Na ’n lange, lange voetreis,

vond ik links, och lieve tijd,

ene zwartgeverfde slagpoort,

openstaande wagenwijd.

 

’t Was de poort van d’eeuwige vuurpoel,

niemand die naar namen vroeg,

hoopsgewijze trad men er binnen,

juist als zondags in de kroeg.

 

‘k Sprong terug, maar ziet, ’n duivel

kwisp’lend met zijn staart verscheen.

Waarom staat ge hier te dralen?

In de poel, riep hij, hierheen!

 

‘k Ben ’n zalige, zei ik bevend.

Maar wat doet ge dan bij ’t vuur?

‘k Zoek te weten of er zielen

hier zijn van’t dorp Termuur.

 

Schone grap, ge zoudt niet weten,

dat dat hele ras hier brandt.

En meteen wierp hij ’n troepje

binnenkomers aan de kant.

 

‘k Zag dan op den bodem liggen

Janus Dorst die zijne vrouw,

dagelijks sloeg, nooit was hij nuchter,

maar wat had hij nu berouw.

 

Jacob Rijkaard zag ik wentelen,

daar lag hij, d’oude rijke vrek.

Nooit gaf hij ’n cent aan d’armen,

en met mij hield hij de gek.

 

‘k Zag er Vingerlijn, de meester,

die met God en godsdienst spot,

nu het vuur voor hem gestookt wordt,

nu gelooft hij wel aan God.

 

Hanna Snijders lag daar ook al.

En waarom? Och iederen dag,

sprak zij kwaad van leek en priester

met een vals en groot gelach.

 

‘k Zag er zondagswerkers, dronkaards,

maandaghouders bij de vleet,

oude vloekers en ook jonge,

ach, wat hadden zij het heet.

 

‘k Zag helaas dat al de doden,

heengegaan uit mijn Termuur,

over d’oren in de vlammen

lagen van ’t eeuwigbrandend vuur.

 

‘k Liet een gil, ’k was eensklaps wakker,

en ik wreef mijn ogen uit.

Maar mijn oor, gelooft gij, broeders,

dat het nog van ’t knetteren tuit?

 

Dierb’re kudde, niet gewanhoopt.

’t Vuur wordt niet voor u gestookt.

‘k Wil u uit die oven redden,

waar ’t eeuwig, eeuwig rookt.

 

Morgen, maandag, zal ik biechten,

Grijsaard, sukkelaar, oude vrouw.

Al wat springt op stok of krukken,

zorg vooral voor goed berouw.

 

’t Volk te klein voor tafellaken,

en te groot voor een servet,

ongetrouwden, u bedoel ik,

heb ik dinsdag maar gezet.

 

Woensdag komt dan heel de schooljeugd.

’t Manvolk wacht ik donderdag.

Vrijdag komt ’t vrouwvolk, dat

vóór haar man niet biechten mag.

 

Molenaar, gij komt’t laatste.

‘k Heb een dag aan u genoeg.

Wat er dan nog niet gebiecht is,

kome zondags, ’s morgensvroeg.

 

Hoeveel tijd het mij ook koste,

hagelwit zij onze was.

Haast u, spoed u, red uw zielen!

‘d Eeuwigheid toch nadert ras.

 

Diep ontroerd was heel de kudde,

van dien onvergeetb’ren stond,

ging Termurens geur van deugden,

heind’en ver, tien uur in ’t rond.

 

En de herder die zo somber

droomde van het hellevuur,

had opnieuw na enkele dagen,

enen droom, in ’t nachtelijk uur.

 

’t Scheen hem dat een drom van zaligen,

door hun herder voortgeleid,

opwaarts steeg vanuit Termuren,

naar het rijk der heerlijkheid.


Cor Heuvelmans-Segers (Diessen)

Stuurde ons een complete versie van De Herder van Termuren. Ze schrijft: 'Mijn moeder kende het al toen ze tien jaar was, in 1915. Ze moesten het helemaal van buiten leren en opzeggen op school. Januari 1994 heeft ze het nog voorgedragen op een feest bij haar schoonzoon, helemaal van buiten.' Mevrouw Heuvelmans noteerde de tekst van haar moeder in 1976.

 

Mevrouw Van Zon-Dirks (Tilburg)

Stuurde een kopie van een getypte versie, en schrijft daarbij: 'Mijn vader leefde van 1891 tot 1976. In die tijd vermaakten de mensen zich met liedjes en gedichten, waaronder ook "De pastoor van Termuren". Op zijn tachtigste verjaardag heeft hij er nog verschillende voorgedragen.'