De
tekst is geheel conform de indeling en de spelling van het
handschrift van P.H. Offermans. Tussen vierkante haken [ ] zijn
enige verduidelijkingen of vragen geplaatst.
Uitvinding
van het orgel
Te
Alphen
bij Tilburg
Door
een laarzenmaker in de
Jaren
837
Van
alles vond men steeds
In
de historie boeken
Den
oorsprong of’t begin.
Maar
een ding is er toch
Waarvan
men te vergeefs
Den
oorsprong op bleef zoeken
En
dat geheimvol was,
Tot
over weken nog.
Zoo
staat beschreven hoe zon en maan en sterren
En
’t gansche wereldrond uit ’t niets verrezen is
en
waarvan mensch en dier,
Ja
duivels luciferren
Men
d’oorsprong zoeken moet in de geschiedenis
Zoo
leest men wie het eerst
Een
huis en stad liet bouwen
En
hoe het menschdom toen
Vereenigd
tot een staat
Van
lieverlede steeds van alles liet aanschouwen
En
voortging in de kunst
Meest
goed maar soms ook kwaad
Zoo
werd van tijd tot tijd
Van
alles uitgevonden
En
't kleinste vooral gaf
Den
oorsprong soms aan ’t groot
Het
kleinste zaadje werd soms
Zwaar
tot hondert ponden
En
't nietigste voorheen strekt nu tot hulp en troost
Zoo
voer men vroeger steeds
Met
boom en kuip door ’t water
Maar
thans doorklieft een schip
Met
duizend man de zee.
Zoo
stoomt een gansche vloot
Met
donderend geklater
Waarvan
toch de oorsprong ligt
In
't koken van de thee
Zoo
werdt de boekdrukkunst
Door
Coster zeer ontweken,
In
't vouwen van papier
Met
boomschors uit gedacht
Zoo
werd het grootst geheim
Uit
de natuur ontketend
En
later steeds volmaakt
Door
's menschen geest en hart
Van
alles vond men dan
In
d'oud historieboeken
Den
oorsprong of ’t begin, maar een ding is er toch
Waarvan
men te vergeefs
Den
oorsprong op bleef zoeken
En
dat geheimvol was tot over weken nog,
't
Geheim dat ik bedoel
Was
d'oorsprong van de toon
Die
't orgel in de kerk
Zoo
wel als dat op straat
Door
't luchtruim henen galmt
Tot
lust des muyers Zonen
En
elk geluid wéérgeeft
Met
hulp van wind en draad
Nu
vrienden dat geheim is te
Alphen
laa[t]st gevonden
Op
het raadhuis des gemeent'
Bij
't juireren van ’t a[r]chief
Waaronder
men in ’t stof
Door
een papier omwonden
In
een hoek bevond een perkamenten brief
Een
brief oud duizend jaren
Wier
kunst beminnen maken
Een
viesse grap verhaalt
Die
toch waarachtig waar is
En
duidelijk bewijst hoe eens een laarzenmaker
De
waren vinder was van 't orgelspel aldaar.
De
man nog pas getrouwd,
Met
een zeer opgeblazen, gezonde dikke vrouw
Hield
haar voor gansch volmaakt
Behalve
een gebrek, ’t welk
Dag
en nacht bleef razen
En
hem niet rusten deed
Hoe
ook vermoed geraas.
Dat
donderdags wijf, deed niets dan
Blazen,
schijten, en wat de man ook deed
Het
bate hem geen zier
Hij
hield raad met den docter
En
zou 't hem eeuwig wijten
Als
hij geen middel wist
Al
was het nog zo duur
De
docter zeer geraakt door innig mededogen
Doorzocht
zijn Apotheek
En
mengde een zoete drank
Die
't wijf zeer gaarne dronk, ja blij en
Opgetogen
te meer om 't groot gebrek
Te
weeren met de stank.
Maar
ach het hielp niets
Noch
poeder noch ook pillen
En
d' arme schoen moest al kwijnend en bedroefd
Dat
donderdags geschijt
Dat
stoel en bank deed rillen
Ontwaren
van zijn vrouw, tot uiterste beproefd
De
docter die altijd nog
Mijmerend
bleef zoeken
Naar
't middel om de wind
De
twist van 't jeugdig paar
Te
keeren, zonder vrees
Doorzocht
alle boeken, Gezocht had
Zonder
eind, werd thans die kunst gewaar
Hij
spoedt zich naar het huis
Waar
de beproefde lieden
Wanhopend
naar hem zien
Al
waren beide gek, hij zegt nu weet
Ik
iets, dat moet en zal geschieden
Maakt
zelfs gij kunt dat toch
Een
groot stuk leer met pek
De
man bedacht zich niet
De
vrouw liet zich geworden
En
naar een tel, twee, drie
Lag
pek en pleister vast
Voor
't wijf haar fondament,
Hetwelk
nu niet meer knorde.
Het
blazen was gedaan, de wind er in gelast
De
winderige vrouw begint 't benauwd te krijgen
Toen
eindelijk toch haar man
Begaan
door 't weegeklaag
En
akelig kerm [gekerm ?]
Een
zeer klein gaatje stak
In
't hol van pek gespat.
Nu
baant zich dra de wind
Zoo
vast in een genepen
Zich
door dat gaatje heen
Met
een verdoofd gepiep
Waarvan
de schoenbaas schrikt en
Moeder
gans bewogen om groote lossing riep
De
man loopt naar zijn bank
En
haalt daarvan een elske
En
steekt een tweede gat
En
denkt voorzeker nu
Is
er opening zat
In
't pekkrig leeren pelske
Waardoor
de wind thans speeld
Piep
pu piep pu.
Het
hielp nog niet genoeg
De
vrouw bleef bijna smoren
En
niet minder was haar akelig geroep
Toen
boort de man een gat veel grooter
Dan
te voren, en nu ging het razend
Schoon,
pi pu poe pu poe pu
Jan
werd met zijn vrouw
Van
stonde af meer maatjes
Om
't musikaal geblaas, en wonderschoon
Geroep,
hij zette beurtelings de vingers
Op
de gaatjes, en nu ging het al
Pi
pu poe pie poe pu pu poe
Juist
op dat ogenblik toen
Jan
zo lieflijk speelde
Trad
juist de docter in
En
nieuwsgierig of zijn raad
Gevolgd
was en of ’t wijf
Die
kuren niet verveelde[n]
Verrukt
van 't schoon muziek
Begon
hij na te peinzen
Of
niet een instrument kon worden
Uitgedacht,
dat niet zoo veel afgrijzen
Maar
tevens meer toon te hooren bracht
Hij
liet een tijd daarna, de schoenbaas
Zelven
maken, eene groote leeren zak
Vol
gaatjes en vol winden
En
had het groot geluk, daarmee zoo ver
Te
maken [raken ?], dat hij uit deze grap
Het
schoone orgel vond
Mij
dunkt er zijn er nog, die dit
Verhaal
niet gelooven,
En
't is waarheid toch, of zeg wie d'orgel dan
Eerst
uitgevonden heeft[;] wij zullen graag
Hem
loven, en steeds bezingen hem als
Een
vernuftig man.
30
september 1872
|