INHOUD FEEST
INHOUD VARKEN
INHOUD LEED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

Print pagina

De feesten en partijen van vroeger
Stuur uw bijdrage aan: leed@brabantsdagblad.nl

De uitvinding van het orgel in Alphen

Volledige tekst uit 1872, uit het 'Versenboek' van P.H. Offermans, aangeboden door J. Stroucken

De tekst is geheel conform de indeling en de spelling van het handschrift van P.H. Offermans. Tussen vierkante haken [ ] zijn enige verduidelijkingen of vragen geplaatst.

 

Uitvinding van het orgel

Te

Alphen bij Tilburg

Door een laarzenmaker in de

Jaren 837

 

Van alles vond men steeds

In de historie boeken

Den oorsprong of’t begin.

Maar een ding is er toch

Waarvan men te vergeefs

Den oorsprong op bleef zoeken

En dat geheimvol was,

Tot over weken nog.

Zoo staat beschreven hoe zon en maan en sterren

En ’t gansche wereldrond uit ’t niets verrezen is

en waarvan mensch en dier,

Ja duivels luciferren

Men d’oorsprong zoeken moet in de geschiedenis

Zoo leest men wie het eerst

Een huis en stad liet bouwen

En hoe het menschdom toen

Vereenigd tot een staat

Van lieverlede steeds van alles liet aanschouwen

En voortging in de kunst

Meest goed maar soms ook kwaad

Zoo werd van tijd tot tijd

Van alles uitgevonden

En 't kleinste vooral gaf

Den oorsprong soms aan ’t groot

Het kleinste zaadje werd soms

Zwaar tot hondert ponden

En 't nietigste voorheen strekt nu tot hulp en troost

Zoo voer men vroeger steeds

Met boom en kuip door ’t water

Maar thans doorklieft een schip

Met duizend man de zee.

Zoo stoomt een gansche vloot

Met donderend geklater

Waarvan toch de oorsprong ligt

In 't koken van de thee

Zoo werdt de boekdrukkunst

Door Coster zeer ontweken,

In 't vouwen van papier

Met boomschors uit gedacht

Zoo werd het grootst geheim

Uit de natuur ontketend

En later steeds volmaakt

Door 's menschen geest en hart

Van alles vond men dan

In d'oud historieboeken

Den oorsprong of ’t begin, maar een ding is er toch

Waarvan men te vergeefs

Den oorsprong op bleef zoeken

En dat geheimvol was tot over weken nog,

't Geheim dat ik bedoel

Was d'oorsprong van de toon

Die 't orgel in de kerk

Zoo wel als dat op straat

Door 't luchtruim henen galmt

Tot lust des muyers Zonen

En elk geluid wéérgeeft

Met hulp van wind en draad

Nu vrienden dat geheim is te

Alphen laa[t]st gevonden

Op het raadhuis des gemeent'

Bij 't juireren van ’t a[r]chief

Waaronder men in ’t stof

Door een papier omwonden

In een hoek bevond een perkamenten brief

Een brief oud duizend jaren

Wier kunst beminnen maken

Een viesse grap verhaalt

Die toch waarachtig waar is

En duidelijk bewijst hoe eens een laarzenmaker

De waren vinder was van 't orgelspel aldaar.

De man nog pas getrouwd,

Met een zeer opgeblazen, gezonde dikke vrouw

Hield haar voor gansch volmaakt

Behalve een gebrek, ’t welk

Dag en nacht bleef razen

En hem niet rusten deed

Hoe ook vermoed geraas.

Dat donderdags wijf, deed niets dan

Blazen, schijten, en wat de man ook deed

Het bate hem geen zier

Hij hield raad met den docter

En zou 't hem eeuwig wijten

Als hij geen middel wist

Al was het nog zo duur

De docter zeer geraakt door innig mededogen

Doorzocht zijn Apotheek

En mengde een zoete drank

Die 't wijf zeer gaarne dronk, ja blij en

Opgetogen te meer om 't groot gebrek

Te weeren met de stank.

Maar ach het hielp niets

Noch poeder noch ook pillen

En d' arme schoen moest al kwijnend en bedroefd

Dat donderdags geschijt

Dat stoel en bank deed rillen

Ontwaren van zijn vrouw, tot uiterste beproefd

De docter die altijd nog

Mijmerend bleef zoeken

Naar 't middel om de wind

De twist van 't jeugdig paar

Te keeren, zonder vrees

Doorzocht alle boeken, Gezocht had

Zonder eind, werd thans die kunst gewaar

Hij spoedt zich naar het huis

Waar de beproefde lieden

Wanhopend naar hem zien

Al waren beide gek, hij zegt nu weet

Ik iets, dat moet en zal geschieden

Maakt zelfs gij kunt dat toch

Een groot stuk leer met pek

De man bedacht zich niet

De vrouw liet zich geworden

En naar een tel, twee, drie

Lag pek en pleister vast

Voor 't wijf haar fondament,

Hetwelk nu niet meer knorde.

Het blazen was gedaan, de wind er in gelast

De winderige vrouw begint 't benauwd te krijgen

Toen eindelijk toch haar man

Begaan door 't weegeklaag

En akelig kerm [gekerm ?]

Een zeer klein gaatje stak

In 't hol van pek gespat.

Nu baant zich dra de wind

Zoo vast in een genepen

Zich door dat gaatje heen

Met een verdoofd gepiep

Waarvan de schoenbaas schrikt en

Moeder gans bewogen om groote lossing riep

De man loopt naar zijn bank

En haalt daarvan een elske

En steekt een tweede gat

En denkt voorzeker nu

Is er opening zat

In 't pekkrig leeren pelske

Waardoor de wind thans speeld

Piep pu piep pu.

Het hielp nog niet genoeg

De vrouw bleef bijna smoren

En niet minder was haar akelig geroep

Toen boort de man een gat veel grooter

Dan te voren, en nu ging het razend

Schoon, pi pu poe pu poe pu

Jan werd met zijn vrouw

Van stonde af meer maatjes

Om 't musikaal geblaas, en wonderschoon

Geroep, hij zette beurtelings de vingers

Op de gaatjes, en nu ging het al

Pi pu poe pie poe pu pu poe

Juist op dat ogenblik toen

Jan zo lieflijk speelde

Trad juist de docter in

En nieuwsgierig of zijn raad

Gevolgd was en of ’t wijf

Die kuren niet verveelde[n]

Verrukt van 't schoon muziek

Begon hij na te peinzen

Of niet een instrument kon worden

Uitgedacht, dat niet zoo veel afgrijzen

Maar tevens meer toon te hooren bracht

Hij liet een tijd daarna, de schoenbaas

Zelven maken, eene groote leeren zak

Vol gaatjes en vol winden

En had het groot geluk, daarmee zoo ver

Te maken [raken ?], dat hij uit deze grap

Het schoone orgel vond

Mij dunkt er zijn er nog, die dit

Verhaal niet gelooven,

En 't is waarheid toch, of zeg wie d'orgel dan

Eerst uitgevonden heeft[;] wij zullen graag

Hem loven, en steeds bezingen hem als

Een vernuftig man.

 

30 september 1872