INHOUD FEEST
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
SPECIAAL

Print pagina

De feesten en partijen van vroeger
Stuur uw bijdrage aan: CuBra

De pijpekop... 

door Ed Schilders

met bijdragen van Ine de Groot, Jef en Joske van der Plas-Jacobs

Ine de Groot stuurde ons een dichterlijke tekst, en zij vermeldt daarbij dat ze die gevonden heeft bij haar 91-jarige moeder. Ze vraagt zich af: ‘is dit een voordrachtje of is het een liedje?’ Het gaat over een rijke heer die een oude man ontmoet die een zeer fraaie meerschuimen pijp rookt. De heer wil die pijp kopen, maar daaarop gaat de oude man niet in.  Hij is te zeer gehecht aan de pijp, die hij gekregen heeft toen hij zijn kapitein bijstond in het uur van zijn dood. 

De tekst gaat als volgt

 

Zeg oudje smaakt je pijpje goed?

Wat rookt die kop mooi door.

`t is echte meerschuim naar `t schijnt,

kom op,wat vraag je er voor?

 

Mijnheer,die pijp is niet te koop,

ik kreeg hem eens cadeau,

op `t slagveld van mijn kapitein,

hij viel bij Waterloo.

 

Het ging er daar geducht op los,

Van 's morgens twaalf uur

tot 's avonds zonder nat of droog

toujours maar in het vuur.

 

Vertel me dat een andere keer

geef nu die pijpekop,

Ik bied er een goud tientje voor

wat draalt ge,kom geef op.

 

Ik ben maar een arme man ,meneer.

Leef van een klein pensioen,

toch deed g`er duizend gulden bij,

zou ik die ruil niet doen.

 

Ik stond,gelijk ik zei,in `t vuur

en aan mijn zij oh, God

kreeg onze brave kapitein

vlak in zijn borst een schot

 

Ik ving hem in mijn armen op,

droeg het gedrang hem uit,

verbond zijn wond en zag met vreugd

zijn jeugdig bloed gestuit.

 

Toen gaf hij mij dee`z pijpekop

en ook een beurs met geld,

en stierf daarna aan mijn zij

gelijk een dapper held.

 

Die beurs met geld gaf ik aan `n gezin

wier huis is afgebrand,

Maar deze mooie pijpekop

komt in geen vreemde hand.

 

Ziet gij daar ginds die torenspits

dat slot,daar woonde hij.

Dat is mijn vader,beste vriend,

dat slot behoort aan mij.

 

Hebt gij mijn vader bijgestaan

in `t ure van zijn dood.

Kom ga dan nu maar met mij mee

en eet voortaan mijn brood.

 

Het toeval wil dat ik kort daarna van Piet van Beers het boekje ‘Verzen om voor te dragen’ kreeg toegestuurd, en daarin het origineel van de tekst aantrof. Het is een gedicht van de ooit zo populaire volksdichter pater Bernard van Meurs, en heet ‘De pijpekop’. In het boek staan allemaal gedichten die geschikt zijn om voorgedragen te worden, vooral door de oudere jeugd. Bij sommige gedichten zijn illustraties opgenomen om de bijbehorende gebaren te laten zien. Zo ook bij ‘De pijpekop’ 

 

De versie zoals die in het boek staat, is nog vier regels langer dan die welke Ine de Groot stuurde. De oude man vraagt: 

Is ’t mogelijk heer, zijt gij zijn zoon?

En woont gij op zijn erf?

Ik ga met u mee… 

De pijpekop, krijgt gij eens, als ik sterf!

 

Vele maanden later kreeg ik van Jef en Joske van der Plas-Jacobs een versie van De Pijpekop toegestuurd die in zijn details veel varianten vertoont:

 

De Pijpekop.

 

Dag oudje, smaakt het pijpje goed?

wat rookt die kop mooi door

’t Is echte zeeschuim naar het schijnt.

Zeg dan, wat vraagt ge er voor?

 

Meneer, die kop is niet te koop

ik kreeg hem als cadeau,

op ’t slagveld , van mijn kapitein

die viel bij Waterloo.

 

Dat ging er daar geducht op los

van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat

zonder nat op droog

toujour maar in het vuur.

 

Vertel me dat een andere kaarr

toe geef mij uw pijpekop

ik bied er een gouden tientje voor.

Welnu, stem toe, leg op?

 

Ik ben maar een arme man meneer

en heb een klein pensioen

toch deed ge er duizend gulden bij

ik zouhet nog niet doen.

 

Ik stond gelijk ik zei, in ’t vuur

en naast mijn zij, och God,

kreeg onze kapitein

vlak in zijn borst een schot.

 

Ik ving hem in mijn armen op

verbond zijn wond

en zag met vreugd

zijn stromend bloed gesteugd.

 

Toen gaf hij mij dees pijpekop

en ook zijn beurs vol geld

hij drukte mij voor ’t laatst de hand

en stierf gelijk een held.

 

De beurs gaf ik aan ’t arme gezin

wiens huis was afgebrand

maar ’t ees meneer, mijn pijpekop ,

komt in geen vreemde hand.

 

Sinds jaren reeds bewaar ik hem

gelijk een relikwie

zo dikwijls ik mijn pijpje rook

is’t of ik hem nog zie.

 

Schoon brave man, hoe noemde hij, die goede kapitein?

wij noemden hem steeds: beste vader

zijn naam was Van der Klein

zie je ginds dit bos, die gevelspits, dat slot? Daar woonde hij.

 

Dat was mijn vader beste vriend, dat huis behoord aan mij

hebt gij mijn vader bijgestaan in het uur van zijn dood?

kom brave, ga mee met mij

en eet voortaan mijn brood.

 

Is’t mogelijk heer, zijt gij zijn zoon?

En woont gij op zijn erf?

Ik ga met u mee

De pijpekop krijgt gij eens als ik sterf.

 

In Kroniek van de Kempen 2 (1983, p. 155) geeft Harrie Franken een tekst uit de volksmond met notenschrift van een melodie die waarschijnlijk later gecomponeerd is. Franken noemt ook een gedrukte versie van dit lied uit 1915, waarin vermeld staat dat J. Strengman uit Den Helder de tekst geschreven heeft. Franken wist niet dat deze tekst in Nederland bekend werd door pater Van Meurs in het laatste kwart van de 19de eeuw.

Echter, Strengman noch Van Meurs zijn de werkelijke auteurs ervan. Het betreft hier een vertaling van Van Meurs uit het Duits van een vers van Gottlieb Pfeffel. Jaap Engelsman spoorde de originele Duitse tekst voor mij op:


Die Tobakspfeife

        »Gott grüß euch Alter! – schmeckt das Pfeifchen?
    Weißt her! – Ein Blumentopf
    Von rothem Thon, mit goldnen Reifchen? –
    Was wollt ihr für den Kopf?«

        O Herr, den Kopf kann ich nicht lassen!
    Er kömmt vom brävsten Mann,
    Der ihn, Gott weiß es, einem Bassen
    Bey Belgrad abgewann.

        Da, Herr, da gab es rechte Beute!
    Es lebe Prinz Eugen!
    Wie Grummet sah man unsre Leute
    Der Türken Glieder mähn. –

        »Ein andermal von euren Thaten;
    Hier, Alter, seyd kein Tropf,
    Nehmt diesen doppelten Dukaten
    Für euren Pfeifenkopf.«

        Ich bin ein armer Kerl und lebe
    Von meinem Gnadensold;
    Doch, Herr, den Pfeifenkopf, den gebe
     Ich nicht um alles Gold.

        Hört nur: Einst jagten wir Husaren
    Den Feind nach Herzenslust,
    Da schoß ein Hund von Janitscharen
    Den Hauptmann in die Brust.

        Ich heb ihn flugs auf meinen Schimmel –
    Er hätt' es auch gethan –
    Und trag ihn sanft aus dem Getümmel
    Zu einem Edelmann.

        Ich pflegte sein. Vor seinem Ende
    Reicht er mir all sein Geld
    Und diesen Kopf, drückt mir die Hände,
    Und blieb im Tod noch Held.

        Das Geld mußt du dem Wirthe schenken,
    Der dreymal Plündrung litt,
    So dacht ich, und zum Angedenken
    Nahm ich die Pfeife mit.

        Ich trug auf allen meinen Zügen
    Sie wie ein Heiligthum,
    Wir mochten weichen oder siegen,
    Im Stiefel mit herum.

        Vor Prag verlor ich auf der Streife
    Das Bein durch einen Schuß,
    Da griff ich erst nach meiner Pfeife,
    Und dann nach meinem Fuß.

        »Schön, Vater, ihr entlockt mir Zähren.
    O sagt, wie hieß der Mann,
    Damit auch mein Herz ihn verehren
    Und ihn beneiden kann.«

        Man hieß ihn nur den tapfern Walter:
    Dort lag sein Gut am Rhein ...
    »Das war mein Ahne, lieber Alter,
    Und jenes Gut ist mein.«

        »Kommt, Freund, ihr sollt bey mir nun leben!
    Vergesset eure Noth:
    Kommt, trinkt mit mir von Walters Reben
    Und eßt von Walters Brod.«

        Nun top! Ihr seyd sein wahrer Erbe!
    Ich ziehe morgen ein,
    Und euer Dank soll, wenn ich sterbe,
    Die Türkenpfeife seyn.

[Pfeffel: Fabeln und Erzählungen (1802-1810) (deel 2, boek 2, laatste gedicht; dit gedicht geschreven in 1782).