Ine de Groot stuurde
ons een dichterlijke tekst, en zij vermeldt daarbij dat ze die
gevonden heeft bij haar 91-jarige moeder. Ze vraagt zich af: ‘is
dit een voordrachtje of is het een liedje?’ Het gaat over een
rijke heer die een oude man ontmoet die een zeer fraaie
meerschuimen pijp rookt. De heer wil die pijp kopen, maar daaarop
gaat de oude man niet in. Hij is te zeer gehecht aan de pijp, die hij gekregen
heeft toen hij zijn kapitein bijstond in het uur van zijn dood.
De
tekst gaat als volgt
Zeg
oudje smaakt je pijpje goed?
Wat
rookt die kop mooi door.
`t
is echte meerschuim naar `t schijnt,
kom
op,wat vraag je er voor?
Mijnheer,die
pijp is niet te koop,
ik
kreeg hem eens cadeau,
op
`t slagveld van mijn kapitein,
hij
viel bij Waterloo.
Het
ging er daar geducht op los,
Van
's morgens twaalf uur
tot
's avonds zonder nat of droog
toujours
maar in het vuur.
Vertel
me dat een andere keer
geef
nu die pijpekop,
Ik
bied er een goud tientje voor
wat
draalt ge,kom geef op.
Ik
ben maar een arme man ,meneer.
Leef
van een klein pensioen,
toch
deed g`er duizend gulden bij,
zou
ik die ruil niet doen.
Ik
stond,gelijk ik zei,in `t vuur
en
aan mijn zij oh, God
kreeg
onze brave kapitein
vlak
in zijn borst een schot
Ik
ving hem in mijn armen op,
droeg
het gedrang hem uit,
verbond
zijn wond en zag met vreugd
zijn
jeugdig bloed gestuit.
Toen
gaf hij mij dee`z pijpekop
en
ook een beurs met geld,
en
stierf daarna aan mijn zij
gelijk
een dapper held.
Die
beurs met geld gaf ik aan `n gezin
wier
huis is afgebrand,
Maar
deze mooie pijpekop
komt
in geen vreemde hand.
Ziet
gij daar ginds die torenspits
dat
slot,daar woonde hij.
Dat
is mijn vader,beste vriend,
dat
slot behoort aan mij.
Hebt
gij mijn vader bijgestaan
in
`t ure van zijn dood.
Kom
ga dan nu maar met mij mee
en
eet voortaan mijn brood.
Het toeval wil dat ik
kort daarna van Piet van Beers het boekje ‘Verzen om voor te
dragen’ kreeg toegestuurd, en daarin het origineel van de tekst
aantrof. Het is een gedicht van de ooit zo populaire volksdichter
pater Bernard van Meurs, en heet ‘De pijpekop’. In het boek
staan allemaal gedichten die geschikt zijn om voorgedragen te
worden, vooral door de oudere jeugd. Bij sommige gedichten zijn
illustraties opgenomen om de bijbehorende gebaren te laten zien.
Zo ook bij ‘De pijpekop’
De versie zoals
die in het boek staat, is nog vier regels langer dan die welke Ine
de Groot stuurde. De oude man vraagt:
Is ’t mogelijk heer, zijt
gij zijn zoon?
En woont gij op zijn
erf?
Ik ga met u mee…
De
pijpekop, krijgt gij eens, als ik sterf!
Vele
maanden later kreeg ik van Jef en Joske van der Plas-Jacobs een
versie van De Pijpekop toegestuurd die in zijn details veel
varianten vertoont:
De
Pijpekop.
Dag
oudje, smaakt het pijpje goed?
wat
rookt die kop mooi door
’t
Is echte zeeschuim naar het schijnt.
Zeg
dan, wat vraagt ge er voor?
Meneer,
die kop is niet te koop
ik
kreeg hem als cadeau,
op
’t slagveld , van mijn kapitein
die
viel bij Waterloo.
Dat
ging er daar geducht op los
van
’s morgens vroeg tot ’s avonds laat
zonder
nat op droog
toujour
maar in het vuur.
Vertel
me dat een andere kaarr
toe
geef mij uw pijpekop
ik
bied er een gouden tientje voor.
Welnu,
stem toe, leg op?
Ik
ben maar een arme man meneer
en
heb een klein pensioen
toch
deed ge er duizend gulden bij
ik
zouhet nog niet doen.
Ik
stond gelijk ik zei, in ’t vuur
en
naast mijn zij, och God,
kreeg
onze kapitein
vlak
in zijn borst een schot.
Ik
ving hem in mijn armen op
verbond
zijn wond
en
zag met vreugd
zijn
stromend bloed gesteugd.
Toen
gaf hij mij dees pijpekop
en
ook zijn beurs vol geld
hij
drukte mij voor ’t laatst de hand
en
stierf gelijk een held.
De
beurs gaf ik aan ’t arme gezin
wiens
huis was afgebrand
maar
’t ees meneer, mijn pijpekop ,
komt
in geen vreemde hand.
Sinds
jaren reeds bewaar ik hem
gelijk
een relikwie
zo
dikwijls ik mijn pijpje rook
is’t
of ik hem nog zie.
Schoon
brave man, hoe noemde hij, die goede kapitein?
wij
noemden hem steeds: beste vader
zijn
naam was Van der Klein
zie
je ginds dit bos, die gevelspits, dat slot? Daar woonde hij.
Dat
was mijn vader beste vriend, dat huis behoord aan mij
hebt
gij mijn vader bijgestaan in het uur van zijn dood?
kom
brave, ga mee met mij
en
eet voortaan mijn brood.
Is’t
mogelijk heer, zijt gij zijn zoon?
En
woont gij op zijn erf?
Ik
ga met u mee
De
pijpekop krijgt gij eens als ik sterf.
In
Kroniek van de Kempen 2 (1983, p. 155) geeft Harrie Franken een
tekst uit de volksmond met notenschrift van een melodie die
waarschijnlijk later gecomponeerd is. Franken noemt ook een
gedrukte versie van dit lied uit 1915, waarin vermeld staat dat J.
Strengman uit Den Helder de tekst geschreven heeft. Franken wist
niet dat deze tekst in Nederland bekend werd door pater Van Meurs
in het laatste kwart van de 19de eeuw.
Echter,
Strengman noch Van Meurs zijn de werkelijke auteurs ervan. Het
betreft hier een vertaling van Van Meurs uit het Duits van een
vers van Gottlieb Pfeffel. Jaap Engelsman spoorde de originele
Duitse tekst voor mij op:
Die Tobakspfeife
»Gott grüß euch
Alter! – schmeckt das Pfeifchen?
Weißt her! – Ein Blumentopf
Von rothem Thon, mit goldnen Reifchen? –
Was wollt ihr für den Kopf?«
O Herr, den Kopf kann
ich nicht lassen!
Er kömmt vom brävsten Mann,
Der ihn, Gott weiß es, einem Bassen
Bey Belgrad abgewann.
Da, Herr, da gab es
rechte Beute!
Es lebe Prinz Eugen!
Wie Grummet sah man unsre Leute
Der Türken Glieder mähn. –
»Ein andermal von
euren Thaten;
Hier, Alter, seyd kein Tropf,
Nehmt diesen doppelten Dukaten
Für euren Pfeifenkopf.«
Ich bin ein armer Kerl
und lebe
Von meinem Gnadensold;
Doch, Herr, den Pfeifenkopf, den gebe
Ich nicht um alles Gold.
Hört nur: Einst jagten
wir Husaren
Den Feind nach Herzenslust,
Da schoß ein Hund von Janitscharen
Den Hauptmann in die Brust.
Ich heb ihn flugs auf
meinen Schimmel –
Er hätt' es auch gethan –
Und trag ihn sanft aus dem Getümmel
Zu einem Edelmann.
Ich pflegte sein. Vor
seinem Ende
Reicht er mir all sein Geld
Und diesen Kopf, drückt mir die Hände,
Und blieb im Tod noch Held.
Das Geld mußt du dem
Wirthe schenken,
Der dreymal Plündrung litt,
So dacht ich, und zum Angedenken
Nahm ich die Pfeife mit.
Ich trug auf allen
meinen Zügen
Sie wie ein Heiligthum,
Wir mochten weichen oder siegen,
Im Stiefel mit herum.
Vor Prag verlor ich auf
der Streife
Das Bein durch einen Schuß,
Da griff ich erst nach meiner Pfeife,
Und dann nach meinem Fuß.
»Schön, Vater, ihr
entlockt mir Zähren.
O sagt, wie hieß der Mann,
Damit auch mein Herz ihn verehren
Und ihn beneiden kann.«
Man hieß ihn nur den
tapfern Walter:
Dort lag sein Gut am Rhein ...
»Das war mein Ahne, lieber Alter,
Und jenes Gut ist mein.«
»Kommt, Freund, ihr
sollt bey mir nun leben!
Vergesset eure Noth:
Kommt, trinkt mit mir von Walters Reben
Und eßt von Walters Brod.«
Nun top! Ihr seyd sein
wahrer Erbe!
Ich ziehe morgen ein,
Und euer Dank soll, wenn ich sterbe,
Die Türkenpfeife seyn.
[Pfeffel: Fabeln und Erzählungen
(1802-1810) (deel 2, boek 2, laatste gedicht; dit gedicht
geschreven in 1782).
|