De Bakelsche lantaarn
Een
dorp in Meijerij gelegen,
Ver
van elk spoor en buurtverkeer,
Is
Bakel, vroeger vol zandwegen,
Achter
dàt land was géén land meer.
Het
grensde aan peel en groote heide,
Het
stond patriarchaal bekend,
't
Had schrander volk ten allen tijde,
Aan
't "helpt u zeIven" steeds gewend.
Den
laatsten tijd is door ontginning,
Daar
veel woest land gecultiveerd,
En
is door stage grondaanwinning,
Welvaart
met bosch en land vermeerd.
't
Was donker 's nachts in Bakels dreven,
Vooral
in 't Bakelsche gebergt,
Alwaar
om iets te zien, bedreven,
En
goede oogen zijn gevergd.
En
die bezitten zij in Bakel,
Gezond
is 't daar van lucht en land.
Het
zijn daar stroopers van mirakel,
En
sterk. en flink van hand en tand.
Bakels
Pastoor droeg brilleglazen,
Wijl
hij steeds veel te lezen had.
Hij
had zich vaak moeten verbazen
Dat
Bakel ’s nachts zag als een kat.
Op
zekren winteravond, donker,
Belt
bij Pastoor boer Geert nog aan.
Er
was geheel geen stergeflonker,
En
niet het minste licht der maan.
En
Geert kwam aan Pastoor nog vragen,
Om
een noodzaaklijk ziekbezoek.
Pastoor
vroeg: "Hebt gij kar of wagen,
Want
buiten is 't zoo'n donkre moek. *)
"Nee",
zei boer Geert, "ik kwam hier henen
Zonder
een voertuig, maar te voet,
Op
billenwagen. eigen beenen,
En
ik zie in den donkre goed."
"Gij
wel, zei Pastoor, "maar niet ikke!
Hebt
gij dan geen lantaarn bij u?
Ik
moet wel van het duistre schrikken,
Zoo'n
dikke moeklucht is het nu".
"Lantaer,
lantaere", sprak het boertje,
'n
Lantaer, die heb ik altijd een,
Altijd,
en toelemen-lezjoertje,
En
wie in Bakel heeft die geen?
"Bakel
is vol van 't gelantaere,
En
's Zondags zingt hier 't lofgezang:
Regina
kowelie laataere,
't
Lantaert-lantaert hier van belang!"
"Kom
gij maar mee! Ge zult wel merken,
Dat
ik een goei lantaere heb,
Zoo
wis alsdat gij van ons verken
Weer
krijgt een flinke, malsche kreb".
"Ik
loop als wij in ’t donkre raken
Met
mijn lantaere dan vooruit.
Ge
hoeft u niks nie bang te maken,
'k
Weet zeker dat ge van mij stuit".
Pastoor
ging toen met Geert te samen.
Met
zijn pastoorstok in de hand.
Zoo
lang als ze langs huizen kwamen,
Hadden
z'uit vensters lichtgebrand.
Maar
toen ze kwamen in het duister,
Zag
Heer Pastoor geen hand voor ’t oog,
Hij
zei tot Geert, met zacht gefluister:
"Neem
uw lantaarn en houd z’omhoog".
"Nee,
’t is omlaag", zei Geert, "’t lantaerske,
Kent
gij Bakels lantaerske niet?
't
Is zonder vlam en zonder kaerske;
En
toch kan 'k maken dat gij ziet!"
Zijn
hemdslip trok hij uit zijn broekske,
En
liep toen den Pastoor vooruit.
Pastoor
zag toen een wittig hoekske
Dat
‘Bakelsche lantaarn’ beduidt.
"Gij
kijkt maar naar mijn witte stipke",
Zei
Geertboer, "en gij volgt mij maar,
't
Is wel wat mottig, mijn hemdslipke.
Maar
't komt gemakklijk voor elkaar".
Pastoor
liep haast op Geert zijn hakken,
Die
in zijn loop voorover boog,
En
dra zijn heelen slip liet zakken,
Met'
t jassepandje flink omhoog.
Zoo
stapte Geert en zijne Herder
Achter
elkaar op stillen schok.
Geert
sjokt op zijnen knuppel verder,
Pastoor
op zijn baleinen stok.
't
Ging zwijgend voort, stil, zonder wijken,
De
rulle hei en trekzand door.
't
Gehaas kwam stil naar 't wonder kijken,
En
't vlug konijn vluchtte er voor.
Pastoor
nam nu en dan een snuifje,
Hield
snuifdoos daarvoor goed omklemd,
Hetgeen
hem in dit nachtlijk kluifje
Tot
moed en sterkte heeft gestemd.
Als
hij van ’t teveel ooit moest niezen
Stoof
al het wild een half uur voort,
Dat,
vóór 't wegfladdren en ’t wegsmiezen,
Nooit
zoo’n pastoornies had gehoord.
Zulk
zwaar geproest, als daarbij vaarde,
Joeg
alle wild verschrikt uit ’t nest,
Het
voelde trilling door de aarde,
Een
schok van terra mota est!
Al
't Bakelsch wild werd eensklaps wakker
De
hei liep leeg naar verre stilt',
't
Wild vluchtte naar vér veld en akker,
Een
nies-panschrik onder het wild!
Misschien
ook was het van het vaantje
Dat
Heer Pastoor zoo niezen moest.
En,
met in de oogen zelfs een traantje,
Zoo
zwaar en stevig heeft geproest.
En
toen Pastoor terug moest keeren,
Was
het nog dieper in den nacht.
Werd
weer Bakelsche lanteern,
Met
hemdevaantje thuis gebracht.
Het
is wel honderd jaar geleden,
Het
menschdom was eenvoudig toen.
Pastoor
was met dat licht tevreden.
Die
van vandaag zou het niet doen.
Die
is een leukert. laat ze praten.
Hij
staat als flink Pastoor te boek,
En
hij heeft alles in de gaten,
De
hemden blijven in de broek!
(*)
Moek is dikke mist