Antoon van Bergen -
Twee preken: de Pastoor en Bacchus
Preek
van de pastoor
Uw
gebeden worden verzocht voor:
Sientje
de Hennekont, Pietje Bijl, Hannes de Kum, Mie Fluitenhamer en Tontje
den Tit.
Degenen
die het Sacrament van het huwelijk wensen te ontvangen, worden
achter in de kerk opgehangen.
Beminde
gelovigen. Vandaag ben ik niet van plan mijn gewone preek te houwen,
mar moet ik het toch eens efkes over iets anders hebben.
Ge
zult wel hebben gezien, da’k vur de kerk een nieuw ijzeren hek heb
laten maken. Het ouwe was helemaal versleten.
Als
de mis uit is, ga dan nie meer tegen da nieuwe hek staon pissen,
want is het zo wir naor de bliksem.
Ik
heb ‘t wel gezien: ‘t zijn mistal boeren, nie uit mijn eigen
parochie, die da doen.
Ik
zou dus willen zeggen: doe da nou nie meer ! Zeikt dan mar in oew
eigen parochie !
Dan
wou ik ‘t ook nog ‘ns efkes hebben over den hooitijd.
Ik
weet wel, dat het tegenwoordig gebruik is dat jong meskes en
jungskes samen naor ‘t hooiveld gaan Dat gift natuurlijk allemaol
niks. Gewerkt moet er worre, anders hedde nie te vrete. Mar dan gaon
die meskes en jongens zo tegen twalef uren aachter ‘nen hooiopper
zitten. Da gift ook niks. Dan wordt er zo een en ander gegeten en
gedronken. Da gift ok nog niks. Al da lekker spul wordt dan
uitgespreid op het rokske van da meske (da rokske wordt gebruikt als
tafellaken). Da gift ok nog niks. Mar as ze dan uitgevreten zijn,
dan willen die jongens da tafellaken opvouwen, mar da mag nie.
Dan
wil ik het ok nog efkes hebben over de slachttijd. Ge wit wel, da ge
de pastoor moet onderhouwen
Mar
ik vind, dat er de laatste jaren mar bar weinig van terecht komt !Ik
zie nooit iets anders dan staart of kop. Breng me van de winter maar
eens iets wat daar tussenin zit en vreet dan zelf diee kop en staart
maar eens op !
Zo,
en nou schei ik er vur vandaag maar vanaf.
Preek
van vader Bacchus
"In
amigo est signo de peramigo et pergunos nomine Bacchum quia te liber
in peramigo et verbum et verbum eus" – woorden, beschreven en
bescheten in het boek der roodrokken, zevende hoofdstuk, vierde
vers.
Aandachtige
toehoorders: bij het uiten dezer woorden vermeen ik ene stem te
horen van vloekers, lasteraars en waterzuipers, die, al roerende,
durven beweren: "vinum est vinenum", wijn is vergif. Doch
ik zal trachten hun te overtuigen door een grondige reden: in caelo
bebit, in terra bebit, in camos minas bineramos: de hemel drinkt, de
aarde drinkt, waarom zouden wij dan niet drinken ? Laten wij
trachten de wijze voorbeelden, die in deze elementen verscholen
liggen, die niet alleen schoon zijn in schijn, doch ook
klaarblijkelijk, na te volgen. Laat ze maar murmereren, die
lasteraars en waterzuipers. Zij waren waard door de donder
verpletterd te worden.
Alvorens
deze harde woorden tot uw harten te laten doordringen, nemen wij
eerst een teug om onze dorstige kelen te lessen. Proost ! Zijt
aandachtig: in de tijd van de dorstige koning Cenor leefde er eens
een jongeling die zeer verliefd was op ‘s konings dochter
Dominica. De jongeling, hoe verliefd toch ook, hij durfde niet tot
de koning naderen. Men raadde hem aan daarom eerst naar vader
Bacchus te gaan en vervuld van diens goddelijke drank riep hij uit:
"O, Dominica, uw oogjes lijken op een paar biljartballen, uw
neusje, met haartjes erin, lijkt op een kakhuis dat boven water
hangt. O, solverstok van liefde, o, blaasbalg van mijn hart, gij
ligt aan mijn hart gesloten gelijk een boerenkont in een turksleren
broek."
Toen
nu het meisje deze aangename woorden vernam, aarzelde zij geenszins
haar hand te schenken. Gij ziet dus, lieden, wat er door de drank
geschieden kan. Er staat doch immers ook geschreven: qui bene bebit,
qui bene dormit, qui dormit qui non peccat, salvum tu ergo: hij, die
goed drinkt, slaapt goed, die goed slaapt zondigt niet, wie niet
zondigt is een kindje van God en kinderen van God komen allemaal in
den hemel.
Amen.
|