Met
veel plezier volg ik de ontboezemingen van al diegenen die favoriete
boeken uit hun jeugd niet eerloos in vergetelheid willen zien raken.
Vele
daarvan heb ik ook zelf met dezelfde rode oortjes verslonden – in
de dagen dat rode oortjes nog niet zozeer met testosteron te maken
hadden.
Ik
heb er bij de opsomming echter een paar gemist – als we bij de
boekencategorie blijven van wat toen de Lagere School heette.
Het
noemen van Puk en Muk en Moortje alsof dat éen boek was, is
eigenlijk al wat te weinig eer: want het gaat feitelijk al over een
hele serie, waarvan bijna ieder deel in je herinnering zijn eigen
plaats en karakter had, en nieuwe types neerzette. De bizarre reis
van Puk en Muk naar China bijvoorbeeld, (zonder Moortje ditmaal,
maar met de goede Mandarijn Jangsekiang en zijn vrouw Tang-Tang, de
boosaardige zeerovers, en de wijze visser wiens vader hem een mandje
water liet halen) had heel andere thema’s dan bijvoorbeeld Muk de
Drakendoder, waarin de goedlachse eter Muk ineens als een spits en
competent jongetje verschijnt, of de deeltjes waarin Hermelijntje en
Gondelijntje figureren, of zelfs Schobbejak. Ze hoorden lange tijd
tot de favorieten van vele tienduizenden.
Aandacht
verdient, zonder zelfs maar éen ervan met titel te kunnen noemen,
ook de lange serie ‘kwartjesboeken’, jeugdthrillers in
A4-formaat op krantenpapier. Ze hadden hetzelfde effect als de
latere stripboeken, omdat ze even spannend en onderhoudend waren, en
er naar uitgezien werd; maar je leerde er wel meer lezen van.
Er
was een vaste staf schrijvers, maar ik herinner me alleen nog de
namen van Nor Heerkens en Hans de la Rive Box.
Als
ik ze weer ergens zag zou ik ze zeker weer eens willen overlezen!
Maar
wat ik hier in de eerste plaats genoemd wil hebben, als enkelvoudig
boek dat destijds veel indruk gemaakt heeft, was een soort meer
positieve tegenhanger van die algemeen verafschuwde Bloedgetuige: "Pieter
Jong, de Held van Lutjebroek".
Ik
heb het boek in geen zestig jaar gezien, maar ik ken het nog bijna
van buiten, inclusief de plaatjes.
Ook
daar katholieke Helden tegenover niet-katholieke Vijanden van wie
niets goed te zeggen viel: de Garibaldisten, die de Paus zijn
wereldse koninkrijk, de Pauselijke Staat, wilden afpakken (en dat
tenslotte ook deden).
De
Zouaven waren vrijwilligers uit alle wereldstreken, zij het dat die
wereld toen wel een stuk kleiner was. In hun bijna Byzantijnse
uniformen, zilvergrijs met vlammend rood, die in het boek nauwgezet
beschreven werden. Met hun in-goede en nobele, toen al
"Europese" bevelhebbers van wie ik nóg de namen in
gedachten in goud gedrukt zie: generaal Kanzler, luitenant-kolonel
De Charette, en de goede luitenant Guillemin.
De
Nederlandse Pieter was een van de talrijke schare vrijwilligers die
Nederland leverde, uit het Noord-Hollandse Lutjebroek – bij
Enkhuizen weet ik nog, want de belangrijke plaatsen van katholiek
Nederland leerden we in de aardrijkskundeles.
Ook
hier werden veldslagen en stromen bloeds onze tere kinderzieltjes
allerminst gespaard. We waren aan bloed en tranen trouwens
ruimschoots gewend uit de heiligenlevens.
Bij
de veldslag waarbij de moedige Pieter tenslotte zijn leven verloor,
stonden de Zouaven tegen een verpletterende overmacht, maar ze gaven
geen krimp.
Uiteindelijk
stond Pieter zelfs temidden van een dichte groep tegenstanders.
"Zijn
schietgeweer mocht niet meer baten, zelfs voor de bajonet was de
afstand te kort. Maar van zijn schietwapen, dat hij bij de loop
vatte , werd de kolf een verschrikkelijke knots in zijn gespierde
vuisten", - waarmee hij met de dood voor ogen toch nog de een
na de ander uitschakelde, tot ze als een barricade rondom hem lagen.
Ten
slotte hield hij het niet meer, en "dertien bajonetten
doorsteken zijn lichaam".
Zo
werden wij als tienjarige jongens uitgenodigd om ook het leven ( en
de dood) van een held na te streven, of tenminste van een martelaar.
Zo werden wij ook getraind in bijna Spaanse doodsverachting , in het
zicht van het veel betere Hiernamaals. En uit de Indianenverhalen en
hun martelpalen wisten we al dat pijn voor echte mannen nauwelijks
betekenis had, - "Psaw!"- . En we hadden gelukkig nog heel
wat jaren te gaan voor we zo ver hoefden te zijn.
Het
boek bleek bij ons thuis trouwens op een onverwachte manier
inspirerend.
Mijn
moeder die goed naaien kon, en voor ons vijven meestal zelf de
kleren maakte, componeerde voor ons zusje van acht een pakje in de
stijl van het zouaven-uniform, licht zilvergrijs, met zwart
sierstiksel, en met vuurrode applicaties.
Hun
wijde Turkse plus-foursbroek werd natuurlijk een rokje, maar over
het witzijden bloesje hoorde eenzelfde bolero als zij droegen.
Met net zoals zij , van breed rood lint, een band geappliqueerd, aan
iedere zijde op de borst met een kruisje beginnend, die sierlijk met
het afgeronde jakje over zijkant en rug meeboog; en langs de rokzoom
hetzelfde. Het geheel afgebiesd met zwart borduursel.
Omdat
bij dat uniform een zwarte kepi hoorde, scheelde het niet veel of ze
had er ook nog een zwart hoedje bijgemaakt (want meisjes droegen
destijds minstens in de kerk nog vaak een hoed). Maar de glanzende
klep daarvan zorgde gelukkig voor problemen.
Ik
weet niet of mijn zusje er zo gelukkig mee was, maar iets bijzonders
was het natuurlijk wel, - alleen is dat voor kinderen niet altijd
een pluspunt.
Mijn
Limburgse echtgenote verzekert me dat die Held van Lutjebroek ook in
hun contreien nog lang tot de katholieke toptien behoorde, - wat
daar des te opmerkelijker was, omdat katholiek weliswaar altijd goed
was, maar Hollands in het algemeen bepaald niet.
Dus
ter wille van het ontrukken aan de vergetelheid zij dat boek hier,
ondanks die pauselijke praal en al dat bloed, temidden van die
andere merkenswaardige tóch nog een keer met enige achting vermeld.