"Elc Sant heeft byna zijn sonderlinge siecte;
Sint Job van pocken en sweeren", zo luidt een passage uit
een Rederijkersspel dat gedateerd wordt in het begin van de
zestiende eeuw. Al vele eeuwen roepen de mensen de voorspraak en
hulp van Job in bij een pestepidemie, bij huidziekten of bij
zweren. Deze oud-testamentische figuur bevindt zich in het goede
gezelschap van andere "pestheiligen" zoals Sint Rochus
en Sint Sebastiaan. Aan beide zijden van de huidige rijksgrens met
België vinden of vonden we al vanaf het begin van de veertiende
eeuw kapellen van Sint Job of plaatsen waar hij bijzonder vereerd
werd. Soms zelfs wijzen ook (mede) aan hem gewijde altaren op een
speciale verering.
De verering van de Heilige Man Job is in het
Brabantse het langst blijven leven in Enschot. De Caeciliakerk
aldaar bezit weliswaar geen altaar van Job, maar, zoals in het
begin van de negentiende eeuw (1819) Van Gils al schreef, Enschot
kende wel een schuurkerk die zeer "wordt bezocht
door de Katholijken van die omstreek, ter aanroeping van den H.
oudvader Job." Dit is één van de oudste vermeldingen
die een directe koppeling leggen tussen Enschot en Job. Adriaan
Brock, koster te St. Oedenrode, gaat in zijn rond 1825 opgestelde
Beschrijving van de Meijerij zelfs zover dat hij (overigens geheel
foutief) stelt dat de kerk van het dorp Enschot als
beschermheilige de "Propheet Sint Jop" had.
Onbekende ouderdom
Al verscheidene malen is gezocht naar het ontstaan
van die verering te Enschot. Helaas vergeefs en daarom moeten we
nog steeds speculeren rond het hoe, wanneer en waarom van die
bijzondere verering van Job te Enschot. Duidelijk is wel dat in de
vijftiende en zestiende eeuw de pest ook in deze streken heeft
geheerst. Bijvoorbeeld nog in Oisterwijk in de jaren 1603/1604. De
laatste omvangrijke pestepidemie in dit gebied had echter rond
1660 plaats.
Dat Job in deze regio zeker niet onbekend was, kan
blijken uit het feit dat in een aantekening in het Oisterwijks
Rechterlijk Archief van 24 december 1577 vermeld wordt dat er een
cijns betaald moest worden op "St. Jobsdach in meye".
Dagen benoemde men in die tijd niet vaak als bijvoorbeeld "10
mei". Het was goed gebruik ze te duiden met de naam van een
heilige bijvoorbeeld "met Maria Lichtmis" (2 februari),
"met Sint Bamis" (1 oktober) of "met Sint Job"
(10 mei). Wanneer zo’n heiligendag precies viel, moet bij
iedereen goed bekend zijn geweest. Er mocht natuurlijk immers geen
misverstand bestaan over de datum die daarmee bedoeld werd. Als er
dus gesproken wordt over de dag van Sint Job, mag men
veronderstellen dat Job en zijn feestdag hier voldoende
ingeburgerd waren om gebruikt te kunnen worden voor het vastleggen
van een belangrijke afspraak. En omdat Enschot niet ver van
Oisterwijk ligt, is het niet gek te veronderstellen dat Job en
Sint Jobsdag in mei in Enschot ook bekend waren.
Van een verering van Job in Enschot wordt echter
nergens nog gesproken. Misschien is hij, omdat de parochie Enschot
tot medio 1826 bediend werd door de norbertijnen van de abdij van
Tongerlo, wel door die verbinding vanuit het Vlaamse zuiden mee
binnengekomen als noodhelper in zware tijden. In Vlaanderen immers
is de verering van Job veel algemener geweest.
Overigens meldt J. Trommelen in zijn Beknopte
samenvatting van de geschiedenis van Tilburg dat toen na de brand
in 1617 de kerk van Sint Dionysius in Tilburg weer werd opgebouwd,
één van de altaren gewijd was aan Sint Job. Meer is hier helaas
niet over bekend.
Tot in de 16e eeuw werd Job vrij
algemeen vereerd als patroon van de musici. Rond die tijd werd dit
patronaat echter steeds vaker aan de heilige Caecilia toebedeeld
en bleef Job aldus "verarmd" achter. In Enschot bestaat
de combinatie Job en Caecilia, maar niets wijst erop dat de
laatste de eerste heeft verdrongen. In de 17e eeuw
wordt er in bronnen verhaald van een "Sinte
Secilie-altaar" in de oude Enschotse kerk, maar van Job
reppen zij niet.
De oudste mij bekende directe historische bron die
bewijst dat Job in Enschot vereerd werd, stamt uit het midden van
de negentiende eeuw, om precies te zijn uit 1860, toen genoteerd
werd dat de opbrengst van de offers aan Sint Job ƒ 50,91 bedroeg.
Vanaf dat moment vinden we in de archieven meer over de
Jobverering te Enschot, maar daarover later meer. Gekoppeld aan de
uitspraak van Van Gils mogen we echter wel stellen dat er al
geruime tijd sprake was van verering van Job in Enschot. In de
loop van de negentiende eeuw nam in ieder geval de aandacht voor
de al of niet vrij slapende Jobverering toe. Wellicht is hier
sprake van een samenloop van het groeiend katholiek bewustzijn dat
behoefte had aan symbolen en uitingsvormen en de niet bijster
goede staat van de gezondheidszorg in Berkel-Enschot in die tijd.
Een arts was er toen nog niet in die gemeente. Veel geld had het
bestuur er niet voor over want in 1860 dwongen Gedeputeerde Staten
de gemeente nog tot een bijdrage van veertig gulden per jaar aan
dokter P. Willems uit Udenhout voor het verzorgen van onder andere
koepokentingen. In 1866 dreigde een cholera-epidemie waarbij
Berkel-Enschot gelukkig gespaard bleef. Dit was echter in het
begin van de jaren zeventig niet het geval. In 1872 stierven er 26
mensen aan de pokken. Dat was 31% van de totale sterfte in dat
jaar.
Opkomst en bloei van de bedevaart
De hernieuwing van de devotionele geloofsbeleving
in het midden van de negentiende eeuw werd mede gestimuleerd door
de verschijningen van Maria in Lourdes (1858). In Enschot richtte
zich een en ander zeker ook op de reeds bekende Heilige Man Job.
Paus Pius IX keurde in 1862 de verering van Job
goed en verleende pastoor Joannes Smets toestemming tot
afzonderlijke zegening van water dat bij gebruik door zieken
genezend zou werken of de gezonde mens door Gods goedertierenheid
zou vrijwaren van lichaams- en zielziekten en de gebruiker
vergiffenis van zonden zou schenken. De paus stond voor Enschot en
Helvoirt een volle aflaat toe voor wie in de periode van 10 tot en
met 17 mei (de octaaf van Sint Job) de kerk bezocht en daar bad
tot intentie van de paus, biechtte en ter communie ging. Het
Jobwater was het hele jaar door bij de pastorie te verkrijgen voor
een cent per flesje.
Op 27 juni 1879 ontving pastoor Smets van de
bisschop permissie om bij het vereren van de relikwiën bij het
feest van Sint Job jaarlijks een collecte te houden of een
offerbus te plaatsen.
Alhoewel een bedevaart toch een devoot gebeuren
zou moeten zijn kreeg de commercie al snel greep op de
Job-bedevaart. De feestdag van Job ontwikkelde zich tot een
"uitdag" waar het nuttige en het aangename duidelijk
gecombineerd werden. Op Sint Jobzondag was men gauw de hele dag op
pad; lopen of fietsen, naar de mis en/of het Lof, de kramen en het
café, praten en slenteren. Men ontmoette er bekenden en voor de
jeugd vormde de bedevaart vaak ook een leuk smoesje om thuis weg
te zijn. Sint Job werd door de jongelui ook wel aangegrepen om op
vrijerspad te gaan en regelmatig liep dat nog wel eens uit op een
verbintenis voor het leven.
Met name uit Tilburg en de Langstraat bezochten
talrijke mensen op en na de tiende mei Enschot. De Tilburgse
bedevaartgangers kwamen meestal wat later op de dag. Hoe dat ging,
verhaalt Norbert Heerkens in zijn boek "De Wolwevers"
blz. 165-166: "..in mei kwam de voettocht door de baan
naar de kerk van Sint Job in Enschot, een heilige man, die volgens
moeder de mensen genas van zweren. Maar dat wou er bij Isidoor
niet in, want het beeld van Sint Job in de kerk zat griezelig vol
onder de zweren. Het feest bestond uit de voettocht door de
zandbaan van Tilburg naar Enschot met z’n ‘fietshopen’ van
graszoden en de houtwallen met de elzen- en vlierstruiken, waaruit
vader de mooiste, rechte tak afsneed, die hij onder het lopen met
zijn zakmes spiraalsgewijs afschilde en aan welke stok na de mis
een bos gezouten scharren werd gehangen, die vader bij een der
kramen had gekocht. In de herberg tegenover de kerk dronken vader
en moeder een kop koffie, de kinderen werden getrakteerd op een
glas limonade. Daarna deden ze weer op huis aan, nu over het
fietspad achter de bomen langs de Bosscheweg lopend, vol
bedevaartgangers, die te voet heen en terug van Tilburg naar Den
Bosch liepen om in de Sint Jan in de meimaand de Zoete Lieve Vrouw
te gaan vereren."
De schar, een gedroogde en gezouten platvis, werd
traditioneel met Sint Job te Enschot verkocht. Bij een potje bier
smaakte zo’n vis wel en bungelend aan de Sint Jobstok werden ze
meegenomen voor de thuisblijvers. In de jaren dertig kostte een
bosje scharren een kwartje. Een bedevaart naar Sint Job was geen
bedevaart geweest als je geen cent had geofferd en geen schar had
gekocht. De centen gingen in het offerblok dat bij het beeld
stond. Het blok werd permanent door een "wachtman"
bewaakt. Het was een houten kastje van enige omvang met bovenin
een gleuf. Daaronder had de pastoor een gewone keukenemmer
geplaatst. Op drukke dagen moest die emmer soms wel drie keer
geleegd worden. Met ondersteuning van enkele buurvrouwen rolde de
pastoor de losse centen vervolgens tot knappertjes van 50 centen.
Zoals gezegd was het traditie dat iedere bezoeker,
ook de kinderen, de Heilige Man Job een cent gaven. In de
opbrengsten zat enige tijd een stijgende lijn. In de jaren 1860
tot en met 1869 werd ƒ 542,26 geteld, in de periode 1870-1879 ƒ
699,10 en van 1880-1889 ƒ 1096,08. Van de jaren daarna is geen
overzicht bewaard gebleven. Dat offeren een serieus onderdeel was
van de bedevaart moge ook blijken uit de oproep van pastoor
Schellekens in een artikel in het Nieuwsblad van het Zuiden van 11
mei 1932 om "niet die ouwerwetsche akelige koperen
centen" te offeren, "die glippen zóó maar
nonchalant uit de vingers, dat kost geen moeite, dat is geen
opoffering - dat voelt ge niet, brengt een waar offertje waar ge u
eerst iets voor ontzegd hebt."
De bedevaartgangers zongen onderweg het bekende
liedje
"En dan gaan we naar Sint Job,
op enen ezel, op enen ezel,
en dan gaan we naar Sint Job
op enen ezel zonder kop"
en op de terugweg:
"En dan komen wij weer terug
op enen ezel, op enen ezel,
en dan komen we weer terug
op enen ezel zonder rug".
Dit liedje is overigens van Belgische oorsprong
waar het, in een plaatselijke variant, ondermeer in Antwerpen
gezongen werd.
Rondom de kerk kon men genieten van suikerwerk,
paling en zuurstokken maar alras ontstonden kermisachtige
situaties met bijvoorbeeld schommels, een kop van Jut, een
oliebollenkraam, draaimolen en boeienkoningen. Daarnaast kwam er
ook drankmisbruik voor en werden er toch de verboden
kansspelletjes gespeeld zoals "Waar is klaver aas" en
draaitolletjes in een bord.
De Sint Jobdagen trokken altijd wel een paar
bedelaars aan. Op de trap van de kerk zaten die dan te vragen om
wat aalmoezen.
De dorpsveldwachter diende de orde te handhaven.
Hij gordde zich voor die gelegenheid, zo vertelt men, een grote
klewang om. Tevens liet hij zich gelet op de grote toestroom van
mensen regelmatig bijstaan door manschappen van de Koninklijke
Marechaussee die "door hun houding en uitrusting (kolbak
en karabijn) zoveel ontzag afdwongen dat zelden een wanklank werd
gehoord".
Enige dagen vóór de tiende mei werden de
standplaatsen in het openbaar per opbod verkocht. Op hoogtijdagen
stonden de kramen vanaf de Kerkstraat schuin tegenover de kerk zo
nabij nummer 11, tot in de Enschotsebaan bij de boerderij van Van
Rijswijk (nummer 3). De minimum inzet bedroeg vanaf 1905 een
kwartje per strekkende meter. In 1902 begon het gemeentebestuur
met de publieke verpachting "der staanplaatsen voor
kramerijen enz. te Enschot, op de bermen der wegen bij gelegenheid
van St. Job". De kramen mochten geen hinder opleverden
voor de passage op de openbare weg. In 1902 bracht de verpachting
van 26 plaatsen ƒ 17,63 op. In 1914 was dit aantal al gegroeid
tot 34 en bedroegen de inkomsten ruim negentig gulden. De pachters
kwamen vooral uit Tilburg en ‘s-Hertogenbosch. Bij besluit van 6
maart 1920 besloot de gemeenteraad om winkeliers uit Enschot
tijdens Sint Job vergunning te geven om kramen te plaatsen tot een
lengte van maximaal 10 meter. Het was alleen toegestaan om
eetwaren te verkopen en vooraf moest men twintig gulden betalen.
Burgemeester Cornelis Brenders noteerde later dat er slechts 4
winkeliers een plaats genomen hadden. Voor het gemeentebestuur
vormden deze verpachtingen een niet onaardige bron van inkomsten.
Het kerkbestuur vond dat men ook wel recht had op die inkomsten
aangezien het een kerkelijke aangelegenheid betrof, terwijl nu
alleen de burgerlijke overheid de inkomsten van de kramen genoot.
Zij deden daartoe in 1927 een verzoek aan het gemeentebestuur. De
raad besloot echter om de opbrengst van de verpachting van de 50
strekkende meters, een bedrag van honderd gulden, geheel ten bate
van de gemeente te laten blijven. Het verzoek van het kerkbestuur
werd dus niet ingewilligd. Wel mocht het kerkbestuur zoveel kramen
bijplaatsen als het zelf zou willen, mits de passage niet
gehinderd werd. De opbrengsten daarvan konden wel ten goede komen
aan de parochiekerk.
De drukte buiten de kerk was best een punt van
zorg voor de pastoor, want dat zou weleens afbreuk kunnen doen aan
de devotie. De pastoors hebben wellicht een zekere
"haat-liefde-verhouding" gehad met die wereldlijke
aktiviteiten buiten de kerkmuren. Toch zaten er ook wel fijne
kanten aan, want van pastoor Franciscus Corstens (1846-1916) wordt
verteld dat hij op de laatste dag van Sint Job alle aanwezige
oliebollen bij de kraam van Bartje van Gemert opkocht en ze
vervolgens aan de kinderen uitdeelde.
Zijn opvolger, pastoor Waltherus van Besouwen
(1857-1926) vond dat het er toch wel wat ruw aan toe ging en deed
zijn best om het gemeentebestuur te bewegen daar wat aan te doen.
Na de Eerste Wereldoorlog trachtte de burgemeester de Sint
Jobdagen wat rustiger te laten verlopen door de veldwachter en de
marechaussees opdracht te geven enkele extra diensten te draaien.
De pastoor was daar blij mee. Voor de Eerste Wereldoorlog was het
immers volgens de pastoor "van lieverlede een kermis
geworden" waarbij ook het "Hoofd van Jut"
was verschenen. Tijdens de mobilisatie was er weinig te doen. Na
de oorlog pakte men de draad weer op. Van veertig meter kramen
groeide de handel in 1923 naar zo’n vijftig meter. Ondanks de "vreeselijke
drukte" werd er volgens Van Besouwen in al die jaren geen
proces-verbaal opgemaakt, maar toch.... In 1923 vroeg en kreeg hij
van de bisschop toestemming om van de offergelden een bedrag van
twaalf gulden aan te wenden als honorarium voor de politie (en de
misdienaars) om de orde te handhaven. Zo schrijft hij in een brief
aan de bisschop d.d. 14 juni 1923: "Zulks honorarium (van
onze zijde) zal hen wellicht nog beter stemmen om hun plicht te
doen". Het aantal bezoekers bleef stijgen en in 1923
schatte Van Besouwen het aantal zondagse bezoekers op zesduizend.
Een particulier uit Tilburg zorgde ervoor dat men tijdens Sint Job
kennis kon maken met de eerste particuliere autobusdienst te
Enschot. In 1929 werd Sint Job verlengd met de beide Pinksterdagen
en, zo vermeldde het krantebericht, "gedurende die dagen
zijn alle gelegenheden geopend".
De pastoor van Sint Job (Schellekens) schreef in
de krant van 11 mei 1932 dat dit jaar voor het eerst het
gerestaureerde antieke schilderij van Sint Job op een meer
waardige plaats is gebracht. Voor de eerste keer werd dat jaar ook
de hoogmis gezongen door de mannen van het koor, samen met de
sopranen en alten van de enige maanden tevoren opgerichte Sint
Theresiazangclub. Pastoor Odulphus Schellekens (1869-1957),
overigens een geboren Tilburger en dus bekend met de Sint
Jobtradities, verwachtte in dat jaar een toename van het aantal
vereerders, "want in één jaar tijd zijn we weer leelijk
achteruit gesukkeld. Bijna iedereen lijdt onder de malaise. En ik
zou zoo denken dat St. Job ook wel een goede voorspreker zal zijn
tegen de malaise, en dat niet alleen maar ook een goede helper om
het geduld te bewaren." De economische crisis van die
jaren ging ook in het Middenbrabantse niet ongemerkt voorbij zoals
uit het bovenstaande blijkt, maar Job kon hier als noodhelper een
functie vervullen. Niet voor niets kennen we in onze taal de term
"jobsgeduld".
In het Nieuwsblad van het Zuiden van 12 mei 1936
verscheen het bericht dat de zondag daaraan voorafgaand, de eerste
der Sint Jobdagen, duizenden een bezoek aan Enschot brachten,
waarbij vooral vanuit Tilburg de toeloop buitengewoon groot was.
In de krant van dinsdag 16 mei 1939 lezen we: "Sedert
Woensdag 10 mei l.l. is de jaarlijksche bedevaart naar St. Job
wederom begonnen. Reeds op de werkdagen van de vorige week
heerschte er te Enschot weer de ouderwetsche St.Jobs-drukte,
vooral Woensdagmiddag kwamen vele ouders met hun kinderen ter
bedevaart. De groote toeloop had echter als steeds op Zondag
plaats en we gelooven gerust te kunnen schrijven dat het aantal
bezoekers, hetwelk geschat werd op 20 a 25 duizend, op dezen dag
alle vorige jaren verre heeft overtroffen. ‘s Morgens gedurende
de 4 H. Missen in de Kerk was er geen plaats meer te krijgen. In
den namiddag kwamen onafgebroken rijen St. Jobgangers, de meesten
te voet, vanuit de gemeente Berkel-Enschot en naburige gemeenten,
vooral natuurlijk uit Tilburg hun bede voor het beeld van St. Job
storten, waarna dan de gebruikelijke St. Jobstokken en vooral niet
te vergeten de z.g. "scharren" mede naar huis genomen
werden. De neringdoenden alsmede de café’s maakten bijgevolg
goede zaken. Naar wij vernemen zal dit jaar de St.Job bedevaart
niet zooals andere jaren tot Donderdag, doch in verband met het
samenvallen met Hemelvaartsdag, tot en met Donderdag aanstaande
duren. Aldus zal ieder nog in de gelegenheid zijn deze schoone
traditioneele bedevaart, ter genezing van zweeren e.d. of ter
voorkoming daarvan, nog mede te maken."
Gelegenheid tot "aanleggen" was er
voldoende want de caféhouders hadden op druk bezoek gerekend en
voor hun zaak lange tafels opgesteld. De gasten zaten soms zelfs
op banken die bestonden uit op lege biervaten getimmerde planken.
De grote stroom mensen op de zandweg tussen
Tilburg en Enschot leidde niet alleen tot volle terrassen, maar
zorgde er tevens voor dat de weilanden aan de Enschotsebaan door
die drukte niet meer goed met paard en kar bereikbaar waren. Boer
Vugs die in de boerderij tegenover café Kerkzicht woonde, zorgde
er dan ook voor dat hij zijn koeien op die dag in de wei achter
het huis had staan. Fietsen van bedevaartgangers werden voor het
huis gezet. Bovendien werd rond die tijd de stal van Vugs
schoongemaakt en ingericht om de fietsen van de bedevaartgangers
te stallen. Dat kon omdat de koeien in mei toch al buiten stonden
en overigens was het, gelet op het tarief van een dubbeltje per
fiets, een aardige bijverdienste voor de kinderen van Vugs. De
beheerders van de marktkramen maakten ‘s avonds graag gebruik
van die stallen om er dozen en kratten met bijvoorbeeld snoepwerk
of andere handelswaar in op te slaan. De kramen bleven gedurende
de gehele tijd van de St. Jobbedevaart staan en werden niet
tussentijds afgebroken.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, die overigens in
Nederland begon op de Sint Jobsdag in mei (10 mei), een ware
jobstijding dus, ging de bedevaart niet door.
Moeizame tijden
Na de Bevrijding pakte men de traditie weer op. In
1951 werd het de Tilburgers wegens de uitbraak van een
pokkenepidemie in Tilburg eind april/begin mei van dat jaar echter
verboden om naar Job te gaan. Van alle preekstoelen riepen de
pastoors af dat de beminde gelovigen niet naar Sint Job mochten.
Dit om te voorkomen dat de pokken zich zouden verspreiden. Job was
dan wel de patroon tegen zweren en andere huidaandoeningen, maar
men mocht de hemel niet verzoeken! In Berkel-Enschot werd in die
periode zo’n driekwart van de bevolking gevaccineerd tegen de
pokken.
Toch had de bedevaart blijkbaar behoefte aan
nieuwe impulsen, want enkele jaren later vond pastoor Henricus
Daniëls (1897-1962) het nodig zijn schouders er weer eens goed
onder te zetten. In het memoriale schreef hij in 1954:
"Het vorig jaar had ik gepoogd de devotie tot St. Job welke
al eeuwen lang in Enschot werd herdacht in de maand mei (10 mei)
weer wat op te werken. Ik had aanplakbiljetten laten drukken en
rondgezonden naar Tilburg en omliggende plaatsen - ook de
Langstraat. En inderdaad was het een druk bezoek geweest. Ook dit
jaar 1954 was het een enorme toeloop. Gelukkig was het goed weer.
Een paar nieuwe kaarsentafels waren geplaatst.
Ik had prentjes van het beeld laten maken met erin gedrukt een
oude litanie van St. Job. De menschen uit verre omtrek waren
gekomen om hun devotie tot St. Job te vieren. Fijn, en zoo wil ik
hopen dat het elk jaar beter wordt."
In 1953 had het kerkbestuur 100 affiches laten
drukken en 2000 dubbele prentjes, in 1954 50 affiches en 1000
prentjes en in 1957 nog eens 50 affiches en 300 dubbele prentjes.
De prentjes werden gedrukt bij drukkerij Elbo (G. van de Wouw) te
Oisterwijk. Aan de voorzijde stond een zwart-wit foto van het
beeld van Job en op de andere zijden een litanie ter ere van de H.
Man Job," bijzondere patroon voor alle bedroefden; tegen
de zweren, wonden en andere ziekten, zowel onder mensen als onder
het vee."
In de jaren dertig (waarschijnlijk in 1932,
tijdens het pastoraat van pastoor Schellekens) waren er al eerder
prentjes gedrukt. Dat was gebeurd bij J. van Laarhoven te Tilburg.
Op de voorzijde stond een in een bruinachtige tint uitgevoerde
afbeelding van een door de Tilburgse tekenaar Frans Mandos
Toonzoon (1910-1977) gemaakte pentekening van de lijdende Job. De
Heilige Man wordt hier, zoals achterop het prentje te lezen valt, "voorgesteld
beschenen door de als stralen neerdalende kracht Gods, om zijn
geloof en vertrouwen te behouden van der menschen spot en hoon, en
de geweldige rampspoeden, die hem met Gods toelating vervielen;
waarop de vlammen en rookwolk en het brandend huis ook
wijzen." Op de achterzijde was ook nog een klein stukje
toelichting geschreven op de geschiedenis en de actualiteit van de
Jobverering.
De hoop van de pastoor op een structureel herstel
van de Jobbedevaart bleek ijdel te zijn. Mede door de algemeen
maatschappelijke ontwikkelingen en de toenemende ontkerkelijking
liep vanaf de jaren zestig de belangstelling voor Job zowel binnen
als buiten het kerkgebouw gestaag terug en was er van de bedevaart
steeds minder te merken. Op het plein voor de kerk stond vaak niet
meer dan één vis- en snoepkraam en het aantal bedevaartgangers
nam drastisch af.
Op weg naar een nieuwe invulling
Pastoor Wilhelmus Jacobs (1928-1988) maakte eind
jaren zeventig een begin met het herstel van de oude traditie. Het
beeld kwam weer vóór in de kerk en in 1981 luisterde het
Tilburgs mannenkoor La Renaissance voor het eerst met Sint Job de
dienst van half twaalf op. De jaren daarop zou dit een jaarlijks
terugkerend gebeuren worden. De koorleden kwamen speciaal met
huifkarren van Tilburg naar Enschot. Na de Mis zochten zij hun
vertier in café Kerkzicht. Het beeld werd gerestaureerd en om de
bedevaart een nieuwe impuls te geven liet pastoor Jacobs in 1984
een nieuw devotieprentje drukken. Een kleurenfoto van het Jobbeeld
siert de voorkant en op de binnen- en achterzijde waren enkele
gebeden en een korte toelichting op de traditie van Job te lezen.
Langzaam trok de viering van Sint Job weer aan. Die tendens zette
zich onder de opvolgers van Jacobs voort. Pastoor Frans van
Spreeuwel verzorgde zelfs als "Job dun Scharre-lèr" in
1988 een optreden tijdens het jaarlijkse tonpraoten.
Met de komst van de Stichting Sint Job
Berkel-Enschot (1990) staat het jaarlijkse Sint Jobfeest vanaf
begin jaren negentig weer volop op de kalender; een gebeurtenis,
waarbij nu op eigentijdse wijze zowel binnen als buiten de
kerkmuren vorm wordt gegeven aan de oude bedevaart naar Sint Job.
In de bijdrage Een eigentijdse Job maakt nieuwe historie verderop
in deze bundel zal hier uitgebreid op ingegaan worden.
Op Sint Jobszondag 12 mei 1996 vond er buiten de
kerk een bijzondere gebeurtenis plaats. Pastoor Hein Tops en
burgemeester Jan Meijs plantten toen tegen het einde van middag in
het plantsoen van de pastorie bij de Enschotsebaan een Jobboom
(een watercypres, metasequoia glyptostroboïdes). Volgens de
Bomenstichting is dit de enige herdenkingsboom in Nederland ter
ere van Job. Het is echter niet de eerste keer dat een boom iets
met Job te maken had, want in Heeze was sinds de sloop van de
Jobskapel in 1654 een eik in het buurtschap Ven het nieuwe
vereringsobject voor Job geworden. Toen deze omstreeks 1925 stierf
werd er een nieuwe Jobboom geplant. Deze boom werd echter in 1960
omgehakt en niet meer vervangen. Hopelijk is de Enschotse Jobboom
een langer leven beschoren.
Het beeld van Job
Binnen in de Sint Caeciliakerk bevinden zich nog
diverse kunstvoorwerpen die de Heilige Man Job en belevenissen uit
zijn leven in beeld brengen. Dat gebeurde in de kerkelijke kunst
niet zozeer omwille van kunstzinnige motieven, maar om degene die
ze aanschouwde te beleren en om een diepere boodschap uit te
dragen, een boodschap die verwijst naar het leven van Christus en
de hulp die God de mens in nood kan bieden.
Op de eerste plaats is er natuurlijk het
cultusbeeld. Het is een houten gepolychromeerd beeld van 93
centimeter hoog dat in 1870 door pastoor Joannes Smets voor
veertig gulden is aangekocht, zoals te vinden is in het Dagboek
van inkomsten en uitgaven van dat jaar. Aangezien tegelijkertijd
in dat dagboek eenzelfde bedrag als donatie vermeld staat, kan men
daaruit kunnen concluderen dat de middelen voor de pastoor om het
beeld te laten vervaardigen door een schenking zijn verkregen. De
maker is nog onbekend, maar de karakteristieken van het beeld
maken het zeer aannemelijk dat J. Matthijs Kluytmans uit Eindhoven
het beeld gesneden heeft. In 1977 heeft Rudolph Hofmann van het
Atelier Spiegel uit Würzburg het beeld nog grondig gerestaureerd
en beschilderd in de oorspronkelijke kleuren. Het contact met
Hofmann is waarschijnlijk gelegd omdat deze kort tevoren in de
Udenhoutse kerk werkzaamheden had verricht.
Job wordt verbeeld als een staande, al wat kalende
man met een baard die de toeschouwer de zweren op zijn armen,
schouder en onderbenen toont. In zijn linkerhand heeft hij een
potscherf. Volgens het bijbelverhaal had hij immers niets anders
meer om zich mee te krabben en was hij dus echt "zo arm als
Job". Job is gekleed in een wijde rode mantel met een groene
binnenvoering waarbij zijn bovenlijf half ontbloot blijft.
Beeldhouwers hebben Job ook vaak zittend
afgebeeld, als een beklagenswaardige, meestal bebaarde man van
middelbare leeftijd op de mestvaalt (Haarlem) of op de koude steen
(Heeze, Helvoirt, Leuken, Brugge). Deze laatste wijze van
afbeelden verwijst naar het lijden van Christus. In de
laatmiddeleeuwse kunst was de rust van Christus een geliefd
motief. Christus is daarbij in afwachting van de kruisiging
gezeten op een steen of rotsblok.
Het beeld van Job heeft in de kerk verschillende
plaatsen gehad. Zo stond Job in de jaren dertig op het
rechterzijaltaar, waar achter dan het oude Jobschilderij was
opgehangen. Dat was toen zijn vaste plaats. Lange tijd was ook de
kapel rechts van de ingang de plaats waar door het jaar heen het
beeld van Job stond met een kaarsenstandaard en aan de wand het
Jobschilderij. Begin 1998 werd deze ruimte ingericht als een
overdag toegankelijke Mariakapel waarbij de rest van de kerk
gesloten bleef. Job verhuisde toen naar de voormalige Mariakapel.
Die bevond zich bij binnenkomst in de kerk links van de ingang.
Tijdens de bedevaartsdagen wordt het beeld van Job
op of voor de trappen van het altaar geplaatst. Daarbij worden dan
tevens enkele kaarsenstandaards geplaatst, zodat de bezoekers
rustig ook een kaarsje kunnen opsteken.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Helvoirt
beschikt de Enschotse kerk niet over ex-voto’s zoals
bijvoorbeeld een zilveren schildje als vervulling van de belofte
zo’n schildje te schenken wanneer de aangeroepen heilige, in dit
geval Job, de smekeling in zijn gebed om genezing of hulp zou
verhoren.
Het Jobbeeld kwam in 1996 wel bijzonder in het
nieuws omdat het zou huilen, volgens ingewijden als protest tegen
de op handen zijnde gemeentelijke herindeling waarbij
Berkel-Enschot bij Tilburg gevoegd zou gaan worden. Al snel werd
echter duidelijk dat het hier om een 1 april-grap ging.
Job in glas-in-lood
In de vensters van de huidige Jobkapel bevindt
zich sinds 1998 een door de Stichting Sint Caecilia geschonken
gebrandschilderd venster met afbeeldingen die betrekking hebben op
thema’s uit het boek Job. Dit glas-in-lood-raam is ontworpen en
gebrand door Jan Verhallen. Voor het vakkundig inloden en plaatsen
zorgden J. van Alphen en K. Robben. Het kleurrijke spitse raam
bestaat eigenlijk uit zeven delen. Bovenin staat in een driehoek
in het Hebreeuws de naam van God geschreven. Linksboven zien we de
duivel met de tekst "Tref hem, satan, wedden dat hij u
vervloekt" en rechts daarvan de vrouw van Job met op de
achtergrond een brandend huis. De twee middelste ramen tonen ons
de drie vrienden van Job met de tekst "Job heeft niet op God
gescholden, dat niet". Op de onderste twee raamdelen zit Job
als een grauwe man ineengekrompen op de mestvaalt met naast hem
een potscherf en linksonder op een goudgele ondergrond de woorden
"Ik weet dat mijn verlosser leeft".
Job geschilderd
In de kerk hangt ook een groot kleurrijk
schilderij (190 bij 152 centimeter) op linnen dat Job afbeeldt
gezeten op de mestvaalt en omringd door zijn vrouw en vrienden.
Job, die zijn rechterhand ten hemel heft, is gekleed in een
lendendoek en zijn lichaam is bedekt met zweren. Bij de mestvaalt
ligt een kapotte pot. Achter de donkere wolkenmassa’s die boven
het groepje mensen hangen, straalt een helder licht. De beproefde
Job, ook weleens gezien als een voorafspiegeling van de lijdende
Christus of als beeld van de lijdende mens, staat bloot aan de
verlokkingen van het zinnelijk leven zoals verbeeld in de
aanwezigheid van zijn spottende vrouw die hem bovendien verweet,
dat hij ook nu God niet vervloekte. Overigens kan de afbeelding
van de spottende vrouw ook gezien worden als een verwijzing naar
de bespottingen die Christus in de periode voorafgaand aan zijn
kruisiging zou ondergaan. Op het schilderij zien we ook een
groepje van drie mannen, zijn vrienden Elifaz, Bildad en Zofar,
die dachten dat Job gezondigd had en daarvoor moest boeten. Gods
kwade hand strafte hem met helse beproevingen. Het was dus Jobs
eigen schuld dat hij zo moest lijden. De drie mannen probeerden
Job te verleiden zijn vertrouwen in God op te geven en God te
verloochenen en verketteren. Een Nederlands gezegde spreekt van
"Jobsvrienden", als het gaat over schijnvrienden die
iemand die ongelukkig wordt zijn eigen ongeluk verwijten en hem
niet ondersteunen zoals van echte vrienden verwacht zou mogen
worden. De bijbelvaste toeschouwer weet echter dat Job na de
beproeving en het lijden de overwinning en verlossing van de
rampspoed wachtte en dat God zo iedere mens zal helpen die op Hem
vertrouwt.
De achtergrond van het tafereel toont ons
enerzijds een vuurgloed met wat een beetje lijkt op de restanten
van het huis van Job dat in vlammen is opgegaan, een van de rampen
die hem trof. Anderzijds mag men zeggen dat de schilder door het
schilderen van de dreigende wolkenpartij waarschijnlijk ook heeft
gerefereerd aan het feit dat in het verhaal van Job God
uiteindelijk tot Job sprak in een onweer en hem vervolgens genas.
De schilder lijkt het Jobverhaal goed gekend te
hebben, want links achter de vrouw staat nog een man, wellicht de
vierde vriend van Job, Elihu, waar in het Bijbelboek sprake van
is. Elihu verweet de drie andere vrienden zo hard over Job te
denken en vond dat Job God te weinig eer had gegeven. Hij diende
de dag waarop hij geboren was niet te vervloeken. God laat mensen
lijden, maar toch moet God eer krijgen, want Hij doet nooit iets
zonder een wijze bedoeling. Elihu wees Job ook op de macht van de
Schepper, waarna de Heer in een onweer tot Job sprak, de drie
slechte vrienden liet boeten en Job herstelde in zijn rijkdom. Het
is aannemelijk dat ons gezegde "een jarige Job" (iemand
die verwend wordt) refereert naar dit moment waarop Job van God
zijn bezittingen verdubbeld terugkrijgt.
Wanneer en hoe het schilderij, dat thans links
voor in de kerk hangt, in de Enschotse kerk terecht gekomen is, is
niet bekend. Misschien is het er gekomen in 1842 voor een van de
zij-altaren die H. Meijers, schrijnwerker te Oirschot toen in de
kerk geplaatst heeft.
Door de jaren heen was het doek vuil geworden. In
1931 werd het gerestaureerd door de Tilburgse kunsthandelaar Hub.
van Hoof en vervolgens opgehangen voor het rechter zij-altaar. In
1970 werd het opnieuw was/hars verdoekt door Arnold van der Laar
te ‘s-Hertogenbosch. Recentelijk, in 1994, werd het schilderij
wederom schoongemaakt, opnieuw bespannen en gevernist. Dat
geschiedde door Giet van Kempen uit Berkel-Enschot. Omdat het
schilderij niet gedateerd is, is over de ouderdom en herkomst veel
gespeculeerd. Naar aanleiding van nadere beschouwingen in het
kader van de recente restauratie wordt er thans vanuit gegaan dat
het waarschijnlijk tussen 1650 en 1700 is geschilderd door een
onbekende meester uit de Zuidelijke Nederlanden of uit noordelijk
Brabant. Qua compositie en kleurgebruik past het binnen de
traditie van de Vlaams-Brabantse barok uit de tweede helft van de
zeventiende eeuw. Anderen neigen er echter naar het schilderij
toch eerder in de achttiende of zelfs in het begin van de
negentiende eeuw te dateren. Ook hierover zal het laatste woord
nog niet geschreven zijn.
Met name ten tijde van de grote pestepidemieën in
Europa in de zestiende en zeventiende eeuw zijn er diverse
schilderijen, waaronder zelfs één uit de school van Rubens, rond
de Heilige Man Job gemaakt. Hij wordt dan meestentijds afgebeeld
op de mestvaalt al of niet samen met zijn vrouw of vrienden. Dat
was tevens de tijd van de renaissance, waarin de mens en zijn
waarden en de wereld om hem heen herontdekt werden. Job als
voorbeeld van een gekwelde en gepijnigde mens was dan natuurlijk
vanuit dat oogpunt een interessant thema voor kunstenaars.
Naast het hierboven beschreven kunstwerk beschikt
de kerk over nog een Job-schilderstuk. In de Jobkapel hangt sinds
een aantal jaren een bijzonder expressief schilderij van de
priester-kunstenaar Egbert Dekkers (1908-1983). Dekkers maakte dit
werk (140x170 centimeter) in 1942. Het schilderij, een geschenk
van de uit Enschot afkomstige emeritus-pastoor A. Vissers, is in
grauwe, zware en sombere tinten geschilderd en toont ons de
vrienden van Job die met hem in gesprek zijn en wijzen op bepaalde
teksten in een boek dat ze bij zich hebben. De ellende van het
lijden van Job spreekt uit de uitgemergelde en geteisterde wijze
waarop Dekkers hem heeft geschilderd als een bijna uitgeputte
mens.
Wandkleed en vanen
Daarnaast beschikt de kerk over een wandkleed (2,9
x 3,7 meter) dat gebaseerd is op een episode uit het leven van
Job. Het ontwerp is van de Moergestelse kunstenaar Jan Dijker
(1913-1993) en de uitvoering werd verzorgd door de DSW-tapisserie-
en damastweverij te Tilburg. Het kleed hangt in het kerkzaaltje
dat met name in de winter als dagkapel wordt gebruikt. Het
wandkleed stelt Job voor, vol vertwijfeling gezeten op een
mesthoop terwijl op enige afstand zich zijn drie vrienden
bevinden. Van 1978 tot begin 1997, toen Berkel-Enschot bij Tilburg
kwam, heeft dit kleed in de raadszaal van het nieuwe gemeentehuis
van Berkel-Enschot gehangen. Mede door de zorg en ijver van
oud-burgemeester Meijs is dit kleed na de herindeling, toen de
raadszaal in gebruik werd genomen als kantoorruimte, door de
gemeente Tilburg in bruikleen gegeven aan de St. Caeciliaparochie.
Daar was het beter op zijn plaats. Dijker, die het wandkleed
maakte in opdracht van het gemeentebestuur, was zelf altijd al erg
gefascineerd door de figuur Job. Destijds zei hij over zijn
ontwerp: "Het leitmotiv is het samen bezig zijn met
problemen, samen zoeken naar een oplossing en altijd vertrouwen
hebben in de goede oplossing."
In 1998 werden er door P. van den Hoven uit
Enschot in het kader van het verwerven van gelden voor de
restauratie van de Caeciliakerk nog replica’s gemaakt van een
klein gepolychromeerd beeldje van een met zweren bedekte Job
afkomstig van een verzamelaar uit St. Oedenrode die het weer had
uit een café waar het vele jaren op een plateau boven de bar had
gestaan. Dat beeldje stond daar omdat volgens zeggen Job ooit
zelfs de patroon van de café-eigenaren zou zijn geweest (sic).
Misschien dat de desbetreffende café-eigenaar op deze wijze een
voorspoedige omzet wilde afsmeken. De replica is gemaakt van gips
dat met goudverf is behandeld en daarna gepatineerd en gevernist.
De afgietsels dragen de inscriptie St. Job terwijl het
origineel het opschrift "en hij roemde den Heer"
had.
De thematiek uit het boek Job inspireerde niet
alleen mensen om ter bedevaart te gaan, maar was en is ook een
gegeven dat kunstenaars door de eeuwen heen veelvuldig als gegeven
gebruikt hebben voor het maken van een beeld, een schilderij, een
tekening, een houtsnede of een andere kunstvoorwerp. De beeltenis
van de beproefde Job komen we al tegen in de Romeinse catacomben
en op de sarcofaag van Junius Bassus uit circa 359 in de onderkerk
van de Sint Pieter te Rome. In de timpaan van de kathedraal van
Reims toont een stenen reliëf van omstreeks 1230 ons ook nu nog
Job die belaagd wordt door de duivel. Albrecht Dürer heeft de
wanhopige man Job geschilderd op één van de vleugels van het
Jabach-altaar (ca. 1503-1504). Jean Fouquet versierde het
getijdenboek Heures d’Etienne Chevalier (1450) met een
kleurrijke miniatuur van Job op de mestvaalt bekeken door zijn
vrienden. Daarnaast bevatten diverse oude bijbels houtsnedes die
het verhaal van Job illustreren. Dit is bijvoorbeeld het geval in
de Lutherse bijbel van Luft (1824) en in de bij Jacob Liesveld
gedrukte bijbel uit 1560. Ook een beroemde schilder als William
Blake (1757-1827) maakte een voorstelling van het lijden van Job.
Daarmee is de reeks zeker niet volledig, laat
staan ten einde want ook in laatste decennia van de twintigste
eeuw wordt er nog steeds artistieke inspiratie geput uit het leven
van Job. Dat blijkt wel uit de vele kunstwerken die in 1994 rond
de thematiek van Job in de Caeciliakerk werden tentoongesteld.
Daaronder bevonden zich ook drie grote, uit textiel gemaakte vanen
waarop de naam van Job kunstzinnig is weergegeven. Het bestuur van
de stichting Sint Job Berkel-Enschot heeft ze aangekocht en vanaf
dat moment hangen ze ieder jaar op de zondag van Sint Job in de
kerk. Onvermijdelijk herinneren ze ons aan de lotgevallen van die
Heilige Man uit Oes in wiens levensgeschiedenis we niet zelden ook
een stukje van ons eigen leven herkennen.