Toen
eind januari 1999 de stoffelijke resten van Theresia van Lisieux voor
een paar dagen naar de Heuvelse kerk kwamen, zag ik hoe verschillende
gelovigen voorwerpen zoals zakdoeken en zelfs een kammetje tegen de
reliekschrijn drukten. Vanaf dat moment was de persoon die deze
handeling had uitgevoerd in het bezit van een relikwie van het Klèèn
Treesje.
De
katholieke kerk kent namelijk vier soorten relikwieën. Als eerste de
volledige stoffelijke resten van een heilige. Het mag ten tweede ook een
stukske zijn, een vingerkootje bijvoorbeeld of een haar. De derde
categorie wordt gevormd door voorwerpen die door een heilige zijn
aangeraakt. Tot slot is een relikwie een voorwerp dat in aanraking is
geweest met een relikwieschrijn.
De
relikwieverering is een zeer oud gebruik. Met het Edict van Milaan in
het jaar 310 is het kerkelijk goedgekeurd. De kerkleraren formuleerden
dat als volgt: ‘Wij vereren de relikwieën van de martelaren om Hem,
voor wie zij gemarteld zijn, te aanbidden.’ De verering van
relikwieën heeft in de loop der geschiedenis een aantal stimulansen
gekend.
De
eerste was halverwege de vierde eeuw toen de Heilige Helena het kruis
van Christus zou hebben gevonden. Dit verhaal is gebaseerd op pure
verzinsels. In 496 liet een paus het zelfs op de kerkelijke index
plaatsen. Niet dat iemand zich daar aan stoorde. Een paar eeuwen later
waren zoveel stukskes van het Heilig Kruis over Europa verspreid dat er
met gemak tien kruisen van konden worden samengesteld.
De
verovering van Jeruzalem door de Kruisvaarders gaf opnieuw een
stimulans. Eenmaal aan de macht in die gebieden waar de verhalen van het
Oude en het Nieuwe Testament zich hadden afgespeeld, wilden de
Kruisvaarders alles hebben wat daaraan herinnerde. Dat liep uit op een
uiterst dubieuze handel. Een melktandje van Jezus, de trouwring van
Anna, flesjes met zand waarover de apostelen hadden gelopen gingen grif
van de hand. Op vijf plaatsen in Europa kon de navelsteng van Jezus
worden vereerd. Minstens vier steden verheugden zich in Zijn voorhuid.
Nog in 1862 verdedigde een priester zeer fel de echtheid van de voorhuid
die in Charroux nabij Poitiers werd bewaard. De ijverige geestelijke had
de reactie van zijn kudde niet voorzien. Er ontstond een enorme
discussie. Men realiseerde zich plotsklaps dat zo’n mannelijk relikwie
niet thuishoorde in een kostschool voor meisjes van de Ursulinnen.
De
bisschop van Poitiers maakte dankbaar gebruik van de ophef door de
relikwie over te laten brengen naar zijn paleis. Waar hij ze toedekte
met de mantel der liefde. Dat zelfde lot was in de negentiende eeuw
duizenden andere zogenaamde relikwieën beschoren. Het verbrande stuk
vlees van de heilige Laurentius, de acht centimeter lange tand van de
reus Christoffel, de flesjes met het zweet van Christus verdwenen naar
de zolders van de kerken.
De
wildgroei van dit soort dubieuze souvenirs kreeg opnieuw een stimulans
door de opkomst van de bedevaartplaatsen. Jeruzalem, Bethlehem, Rome en
Constantinopel werden de nieuwe centra voor de eredienst. Naar deze
steden werden onnoemelijk veel relikwieën gebracht en daar vereerd. Een
vloed van mirakels daalde neer over een onafzienbare rij pelgrims. De
komst van de pelgrims was voor de bedevaartplaatsen van een zeer groot
economisch belang. Wanneer je kijkt naar de hedendaagse nering in
Kevelaer en Scherpenheuvel of de snoepkraampjes bij de Hasseltse kapel
in de meimaand, dan hoeft deze bewering geen toelichting meer. Een
klooster of parochie in het bezit van een populaire heilige kon gewoon
goede zaken doen. Van daar dat relikwieën veel geld waard waren. Het
lijk van de Heilige Aloysius van Gonzaga was dan ook nog niet koud of de
relikwiejagers stortten er zich letterlijk op met messen en scharen. De
eerste dag na zijn overlijden op 21 juni 1591 verdwenen een groot deel
van zijn haar, al zijn nagels en alvast een vinger. Goed lopende
relikwieën werden uitgeleend aan kerkelijke instellingen die krap bij
kas zaten. Na een paar jaar was de parochiekas weer goed gevuld, kon het
dak van de kerk worden gerepareerd en ging het relikwie terug naar de
rechtmatige eigenaar.
Let
wel, dames en heren, wat ik tot op heden over relikwieën heb verteld,
betreft louter excessen. Dat zal wel duidelijk zijn. Naast deze tot de
verbeelding sprekende vormen van oplichterij, zijn er ook talloze échte
relikwieën.
Daarvan
wil ik tot slot van deze korte inleiding nog een paar actuele
voorbeelden hier uit ons eigen Tilburg geven.
In het
Fraterhuis aan de Gasthuisring ligt frater Andreas van den Boer
begraven. De kans is groot dat hij binnen afzienbare tijd zalig wordt
verklaard. Wanneer u zich vervoegt bij de receptie krijgt u gratis en
voor niets een devotieprentje van frater Andreas. Aan de onderzijde van
dit prentje is een sticker geplakt met het opschrift: ‘Stof door hem
gedragen.’ Onder dit stickertje zit een heel klein stukje van zijn
borstrok. We hebben hier dus te maken met een officieel relikwie.
Het is
echt heel bijzonder dat in de Moderne Industriestad anno 2001 nog een
tweede officieel relikwie verkrijgbaar is. Vraag er eens naar bij de
kastelein van Café Peerke Donders bij het geboortehuis van deze zalige
in Tilburg-Noord. De kastelein verstrekt dan dit dichtgevouwen stuk
papier. Voorzien van een officieel zegel. Er zit een stukje in van de
doodskist van Peerke Donders. Ook in dit geval is dus sprake van een
officieel relikwie.
Een
typisch detail is dat zowel het prentje van frater Andreas als het
stukske van de doodskist van Peerke voor niets verkrijgbaar zijn. De
traditie wil dat een relikwie geen geld mag kosten. Dat relikwieën soms
wel dik betaald moet worden, heeft te maken met het omhulsel, de
reliekschrijn of de reliekhouder.
Tot
slot nog een curieus voorbeeld van een relikwie. Een paar jaar geleden
bezochten mijn vrouw en ik in Frankrijk de geboorteplaats van de Heilige
Vincent à Paulo. Hij leefde van 1581 tot 1660. Zijn bedevaartsoordje
lijkt wel wat op dat van Peerke Donders. Er staat een kapel. Zijn
geboortehuisje is bewaard gebleven en nonnekes runnen een winkeltje van
devotionalia. Ik kocht het een en ander en vroeg honderduit over de
klandizie van de nonnekes, over hun leven, over Vincent à Paulo. Toen
we weer in onze auto wilden stappen, kwam een van de nonnekes naar ons
toe gerend. Ze waren gecharmeerd van onze belangstelling. Daarom stopte
ze met een eikel in de hand. Ze wees naar een grote eik die staat voor
het boerderijtje waarin Vincent het levenslicht zag. ‘Wel’, zei het
nonneke, ‘Vincent heeft ooit in die boom gespeeld. Hutten gebouwd.
Vogeltjes uitgehaald. Daarmee is zijn heiligheid overgegaan op de boom
en op de voortbrengselen van deze boom.’
En zo
ben ik in het bezit geraakt van een heilige eikel.