Tijger
gigantisch
groot met
goud
oranje strepen op
zwart
satijn
de
zwiepende staart slaat
met
zijn witte punt
mijn
moed aan
flarden
en
ik vlucht
ik
ren
ik
kruip
de
beste plek
blijkt
plots van glas
en
de okeren ogen
zien
me altijd
en
overal
ik
kan niet meer
de
witte dolken boren
door
bot en brein
de
messcherpe vingers
snijden
mijn vlees aan stukken
de
hete adem smoort me
er
is geen stank
en
ook geen pijn
alleen
de
koude
blote
doodsangst
ik
wil
maar
kan niet
sterven
en
moet weer vluchten
tot
de
ochtend redding brengt
Teus
4-4 2005