Over
poëzie
Daaldreef:
Taal en teken
Tout ce qui touche
à la poésie est difficile Paul Valéry
Tekst
van een voordracht, gehouden voor de Faculteitsvereniging van
Neerlandici aan de Nijmeegse Universiteit, in 1959
Poëzie
schrijven is een alleszins prettige en bevrijdende bezigheid.
Schrijven over poëzie is een corvee waarbij men aan vrijheid
inboet. Het staat eenieder vrij over poëtische aangelegenheden te
denken zoals hij dat verkiest, maar wanneer hij deze gedachten aan
openbaarheid prijsgeeft, zal hij daarin een duidelijk standpunt
moeten innemen ten aanzien van zaken, waarover de meningen vaak even
talrijk als verdeeld zijn. Dit geldt met name wanneer men komt te
spreken over de hedendaagse poëzie.
Wanneer
men zich daarbij maar voldoende bloot geeft ervaart men gemakkelijk,
dat dit in het kille klimaat van onze huidige literatuurbeschouwing
een huiveringwekkende bedoening is, waarbij men zich op zeer glad
ijs begeeft. Het veiligste is nog altijd: in deze iets nieuws te
poneren. Men kan voor een verschijnsel dat in een bepaald gedicht
valt op te merken een klinkende term in het leven roepen, andere
voorbeelden van hetzelfde fenomeen opdiepen in andere gedichten van
dezelfde auteur [zo voegt men aan 's mans karakter een verrassend
aspect toe], en men kan naarstig zoeken naar specimena van bedoeld
verschijnsel bij andere auteurs [zo schept men een nieuw genre in de
poëzie, of men signaleert toch minstens een nieuw motief].
Misschien verricht men op deze wijze werkelijk belangrijk
literatuur-historisch onderzoek.
Maar
wanneer men zich een eigen mening tracht te vormen in die bepaalde
poëtische aangelegenheden, waarvan de essentiële punten al lang en
breed uit de doeken zijn gedaan, loopt men gevaar dingen te
ontdekken die door insiders al lang zijn vastgesteld en vaak als
onbeduidend terzijde zijn geschoven; loopt men gevaar dingen te
beweren die lijnrecht staan tegenover de gerespecteerde opvattingen
van belangrijke theoretici; en loopt men gevaar op een begenadigd
ogenblik de zaken misschien scherper te zien dan genoemde zieners,
waardoor men hen tegen zich in het harnas zou jagen. Hetgeen me voor
een beginnend dichter bepaaldelijk niet raadzaam lijkt. Vandaar
waarschijnlijk dat deze vorm van begenadiging zo zelden gegeven
wordt.
Ik
wil dan ook niet de pretentie hebben dat ik met verhelderende
inzichten inzake de experimentele poëzie gezegend zou zijn. Ik
wilde slechts simpelweg verhalen
hoe mijn kennismaking met deze poëzie verlopen is, en hoe ik tot de
conclusie ben kwam die als motto voor deze beschouwing geldt,
waarbij met tweemaal lezen natuurlijk bedoeld is: op twee
verschillende manieren, met verschil van instelling.
Het
schijnt gewoonte eerst breedvoerig in te gaan op de term
"experimenteel". In Experimenteel Perspectief ziet men
alleen al rond deze term een weinig zinvol steekspel ontstaan,
hetgeen de heersende verwarring aardig typeert. Laat ik mij bepalen
tot alleen te zeggen, dat ik onder experimenteel versta: alles wat
sinds het begin van deze eeuw in onze poëzie taalverruimend heeft
gewerkt, en meer in het bijzonder de resultaten die daarbij door de
Vijftigers en hun breed gevolg zijn geboekt.
Het
is bekend dat deze Vijftigers zelf hun krachten niet verspild hebben
aan begeleidende geschriften van theoretiserende aard, maar dat dit
gemis ruimschoots vergoed is door een stroom van beschouwingen en
analyses van critici en theoretici, die de dichters op de voet zijn
gevolgd.
Natuurlijk
zou men critici als Den Besten en Rodenko groot onrecht doen als men
hen als pure theoretici zou bestempelen -beider poëtische
creativiteit wil ik niet onderschatten- maar het staat toch vast dat
vooral Rodenko de theoreticus bij uitstek is, die de verworvenheden
van de Vijftigers aan een diepgaand onderzoek heeft onderworpen.
Dat
aan deze beschouwingen in het algemeen alle feilen kleven die aan
contemporaine literatuurbeschouwing eigen zijn behoeft niemand te
verwonderen. Men verbeterde zichzelf bij herhaling, men verbeterde
een ander met verbetenheid, men ging zich te buiten aan het creëren
van een terminologie, waarbij de neiging om die termen zo
wetenschappelijk mogelijk te laten klinken scheen te wedijveren met
de neiging, om bestaande termen te laden met nieuwe gevoelswaarden.
Nu
is het in onze literatuurgeschiedenis niets nieuws dat men kritieken
en beschouwingen wijdt aan de eigentijdse poëzie, welk dat men
daarin een nieuwe poëzie in alle toonaarden aanprijst, waardoor de
weinige skeptische geluiden volkomen worden overstemd. Is het een
wonder, dat menig aandachtig toeschouwer en oprecht poëzieminnaar
juist hierdoor skeptisch gestemd werd ten aanzien van deze
theorieën en ten aanzien van de daarin aangediende en aangeprezen
soort poëzie. Ik weet zeer wel dat hier van een homogeen soort
poëzie nauwelijks sprake kan zijn -alleen al de Vijftigers als
groep vormen een zeer heterogeen
gezelschap- maar zolang de diverse schakeringen niet in het geding
zijn zal niemand mij dit generaliseren euvel duiden.
Wat
mij betreft is het met deze poëzie dus gegaan als met een artikel
waarvoor teveel reclame wordt gemaakt: ik twijfelde al bij voorbaat
aan de kwaliteiten er van, welke vooringenomenheid later met moeite
door de feiten werd teniet gedaan. Want dat er onder de lawine van
experimentele verzen een belangrijk kwantum aan waarachtige goede
gedichten schuilgaat is mij gebleken.
Voorop
staat, dat al het geschrijf over deze poëzie de experimentele
poëzie als zodanig meer kwaad dan goed heeft gedaan. Men kreeg de
indruk dat men persé gewapend diende te zijn met een stevige
theoretische kennis van deze poëtische zaken, wilde men deze
poëzie kunnen genieten. Men suggereerde dat het hier een besloten
kring betrof waarin men persé geïntroduceerd diende te worden aan
de hand van een ingewijde. Niets is minder waar.
Wat
mijn scepticisme nog vergrootte was de omstandigheid, dat deze
poëzie in zo brede lagen werd bedreven en door een legioen van
bewonderaars kritiekloos werd geaccepteerd. Het staat wel vast dat
het epigonisme bij de Vijftigers een ongekend hoge vlucht heeft
genomen. En dan bedoel ik epigonisme in de meest verwerpelijke zin,
zoals Den Besten het heeft genoemd: "....waarbij het eigen ik
aan idioom en problematiek van het voorbeeld is uitgeleverd".
Dit epigonisme schijnt z'n oorzaak te vinden in de omstandigheid,
dat het poëziebeeld van de Vijftigers op de poëtisch minder
gevoelige de indruk maakt dat nu het hek van de dam is, dat er geen
structurele taalwetten meer gelden, dat nu lekker alles mag en dat
iedereen nu poëzie kan schrijven die een potlood kan hanteren.
Ik
ging hier even uitvoeriger op in, omdat ik in stilte een
vergelijking heb gewaagd met die andere periode waarin de dichterij
als huisvlijt werd bedreven: de Rederijkerstijd. Een analoog geval
wat de veelheid aan quasi-poëtische producten betreft, maar
merkwaardig genoeg ging men zich toen te buiten aan gebondenheid in
prosodie en metriek, nu aan bandeloosheid in dit opzicht en in alle
opzichten. Hetgeen wel redenen zal hebben die wortelen in de geest
des tijds enzovoorts.
Waar
het mij om gaat is dat men zowel bij de Rederijkers als nu door de
bomen het bos niet meer kan zien, en al heel moeilijk de orchideeën
die hier en daar zijn opgeschoten.
Wat
de situatie nog meer vertroebelde was het feit, dat veel werkelijk
poëtisch begaafde experimentelen te weinig beheersing en
zelfkritiek aan de dag hebben gelegd ten aanzien van hun producten.
Vaak hebben zij niet geschroomd hun probeersels zonder veel selectie
aan het grote publiek voor te schotelen en als een eindresultaat aan
te dienen. Laat ik het foetisme noemen, om ook eens een mooi woord
te bezigen. Natuurlijk mag men ook hier niet generaliseren. Dikwijls
bracht een individu het tot een werkelijk bevredigend eindstadium.
Vaak ook waren deze dichters het zich wel degelijk bewust dat zij de
lezer een kijkje gunden in hun alchimistenkeuken, waar het gezochte
goud nog waarlijk niet gevonden was. Zij gaven er voortdurend blijk
van dat zij door een Avantgardistische mentaliteit bezield waren, en
dat zij daaraan nog de gevestigde gevoelswaarde bleven toekennen.
Bij anderen is het experiment al spoedig tot procédé verstard, wat
genoemde a-poëtisch begaafden de kans gaf om tot opmerkelijke
resultaten te komen. Wanneer het experimenteel gekleurde sjabloon
eenmaal gevonden was, leverde het vermenigvuldigen niet veel
moeilijkheden meer op. Aan deze categorie en aan de schaduwzijden
van de eerder genoemde is de poëtische fijnproever schouderophalend
voorbij gegaan, maar voor de eerder genoemde snobistische horde
braken de zeven vette jaren aan. Dat menig uitgever op
onverantwoorde wijze aan hun vraatzucht minderwaardig voedsel gaf
kan men hem niet kwalijk nemen. De economische taak om de omzet te
regelen naar de vraag wordt gereder dan een culturele taak.
Ik
moet nog even teruggrijpen naar mijn opmerking, dat ik aanvankelijk
meende [en velen met mij] dat men niet zonder theoretische scholing
in kon gaan tot begrip voor de experimentele gedachte en tot
genieten van het waarachtige experimentele gedicht. Zo kwamen
achtereenvolgens op mijn tafel terecht: Buddinghs Aandacht voor de
Avantgarde, Vinkenoogs inleiding op Atonaal, Den Bestens
Stroomgebied [2x!], Rodenko's inleiding bij Nieuwe griffels,
Rodenko's Tussen de regels en Met twee maten, ten slotte
Experimenteel Perspectief. Ik noem alleen de meest markante
geschriften. Daarnaast was er de bekende onafzienbare stroom van
tijdschriften en artikelen, waarvan ongetwijfeld nog veel aan mijn
aandacht is ontsnapt. Toch gewapend met een zekere kennis van zaken,
verdiept tot op de door Rodenko genoemde oorsprongen bij Ezra Pound
en Rimbaud, Arp en de participation mystique van Lévy-Bruhl, ben ik
aanvankelijk juist niet tot begrip voor de poëzie der Vijftigers
gekomen. Niet dat ik verblind was door de luister er van; het kennis
nemen van al dit getheoretiseer heeft mij een blinddoek voorgebonden
die eerst is afgevallen toen ik, ergens tussen Atonaal en
Experimenteel Perspectief, opnieuw tot de overtuiging kwam dat deze
nieuwe poëzie eerst dan op de
juiste waarde zou zijn te schatten, wanneer ik er volkomen
onbevangen tegenover kon staan. Daarnaast kan men deze poëzie
beschouwen als materiaal ter bestudering bij het lezen van al deze
diepzinnige beschouwingen. Tweemaal lezen dus, en het lijkt mij niet
moeilijk te raden aan welke wijze ik de voorkeur geef. Ik garandeer
eenieder die ontvankelijk is voor de ware poëzie dat hij, wanneer
hij zich van alle theorieën distantieert en onbevangen langs
fenomenologische wegen binnenwandelt in de tuinen der experimentele
poëzie, dat hij een reëel beeld zal krijgen van de status quo, en
dat die aanblik alleszins de moeite waard is.
T
A A L E N T E K E N
Wanneer
men hierna terugkeert naar genoemde theoretische beschouwingen om
hiervan het belang te achterhalen, en hierin nagaat wat zoal als
nieuwe verworvenheid wordt aangemerkt, dan ziet men dat enkele
daarvan beslist niet kenmerkend zijn te noemen voor de experimentele
poëzie. Zij zijn eerder opgezet aan de hand van extremiteiten welke
bezwaarlijk als representatieve produkten van de beweging kunnen
gelden, en die ook hoogst zelden op het predikaat gedicht aanspraak
kunnen maken. Bij deze extreme gevallen gaat het toch nog lijken op
een experiment om het experiment, alle gezagvolle uitspraken ten
spijt dat er hier van bewust experimenteren geen sprake is, en dat
hierin een belangrijk verschilpunt met de surrealisten gelegen is.
De dérèglement systématique de tous les sens van Rimbaud wordt
beslist wel op alle fronten aangetroffen, en de oude hiërarchie in
vergelijkingsmogelijkheden heeft alzijdig afgedaan. Ik noem maar
wat. Maar als men spreekt van een grammaticale distorsie, bepaald
door de innerlijke structuur van het vers, dan moet men zeggen dat
men dit verschijnsel slechts bij uitzondering heeft aangetroffen. Op
deze manier in de taal werken moet uiteindelijk wel leiden tot
taaldestructie, want al is de grammatica wel genoemd: de
staatspolitie van de dictatoriaal regerende Muze: wanneer de
bestaande structuur van de taal op ingrijpende wijze wordt aangetast
kan het niet anders, of de taal zal als communicatiemiddel-met-de-
ander aan waarde en kracht inboeten.
Ditzelfde
kan gezegd worden van woordvervorming en neologisme op grote schaal.
Laat dit een verschijnsel zijn dat elke overgangsperiode kenmerkt,
ik meen dat het bij de Vijftigers en speciaal bij hun meelopers
onrustbarende afmetingen heeft aangenomen. Men schijnt uit te gaan
van de zegswijze: een goed verstaander heeft maar een half woord
nodig, men maakt daarvan een procédé, en men geeft alléén het
halve woord of het verminkte woord of gesublimeerde klanken als
hasabawafo of taquajutaf [Hanlo]. Ook dit moet leiden tot
taalverarming in plaats van tot taalverruiming, tenzij men genoegen
wil nemen met een geheimtaal voor ingewijden. Het enige ingewijd
zijn in poëtische zaken lijkt mij hierin te bestaan, dat men er van
doordrongen moet zijn dat de ware poëzie alleen dan te beluisteren
is, wanneer men tot haar ingaat zonder vooringenomenheid, onbevangen
en ontdaan van een eenzijdig gerichte theoretische scholing. Het
lijkt mij in strijd met het wezen van de poëzie, dat men over een
sleutel zou moeten beschikken om in de ruimte waarin het poëtisch
levensproces zich voltrekt te kunnen binnendringen.
In
dit verband is het interessant dat ook gesproken wordt over een
democratisering van woord en beeld. Inderdaad: de maan en de zwaan
hebben afgedaan, maar het heeft er de schijn van dat er een nieuw
poëtisch woorden- en waardensysteem is ontstaan, speciaal rondom
bepaalde substantiva, die men dan ook sleutelwoorden noemt. Het
enige winstpunt daarbij lijkt mij, dat deze woorden nauwer bij de
elementaire menselijke gedragingen en waarnemingen betrokken zijn.
Wat
betreft de democratisering van het beeld en de participation
mystique nog het volgende: hierbij is het belangrijke winstpunt, dat
in principe ieder begrip metaforisch voor ieder ander begrip kan
staan [Rodenko]. Dit in principe heb ik nergens nader bepaald
gevonden dan door de eis, dat de beeldspraak toch tenminste
functioneel en plastisch moet zijn [Rodenko]. Indien hiermee wordt
bedoeld dat de relatie tussen beeld en het verbeelde achterhaalbaar
moet zijn kan men er vrede mee hebben. In feite zal de dichter vaak
langs wegens van associatie of anderszins tot een beeldspraak komen,
die voor hem in het vers functioneel is, maar die voor een ander
geen perspectieven opent. Dit gaat lijken op het spelletje: ik zie
ik zie wat jij niet ziet, zij het dan op een intellectueel vlak.
Zodra de zucht aan originaliteit afbreuk doet aan de zeggingskracht
blijft de dichter in gebreke, niet de lezer aan wie maar al te
gemakkelijk een laakbaar gebrek aan ontvankelijkheid wordt verweten.
Poëzie is meer dan een spel-element waarbij de dichter op
autocratische wijze de spelregels bepaalt; poëzie is "de
vervulling van een functie in het leven die de lezer in en voor dit
leven een zeker uitzicht biedt" [Polet, naar ik meen]. Wanneer
de dichter zich bedient van een teken moet dit teken voor de ander
iets betekenen, en dit niet in strikt rationele zin. Het doet hier
niet ter zake op welke wijze de communicatie tussen dichter en lezer
precies tot stand komt, als het gedicht maar een diapositief is,
waarbij de dichter voor de toeschouwer als lichtbron fungeert.
Alleen
waar de taal positief-constructief is, en waar het teken -het beeld-
een positieve relatie mogelijk maakt, lijkt mij een voorwaarde
aanwezig om aan de poëzie levensvatbaarheid te geven. Wanneer ik in
mijn cyclus Muze in ballingschap vraag naar "de eerste vitalist
na Marsman" bedoel ik hiermee natuurlijk niet, dat de nieuwe
poëzie zou moeten beantwoorden aan Marsmans theorie, maar dat het
wachten is op poëzie die levensvatbaarheid bezit.
Overigens
heeft men in deze cyclus [in het februarinummer van Roeping] te zeer
een programma menen te zien, waarbij men mij vooral verweet dat ik
relaties waag aan te knopen met een zo anachronistisch iets als een
Muze. Laat ik voorop mogen stellen dat ik deze cyclus een jaar of
drie geleden schreef, zodat men bezwaarlijk kan spreken van een
actuele stellingname tegen wat dan ook. Het publiceren op dit moment
zou er echter op kunnen wijzen dat ik het hiermee ingenomen
standpunt nog altijd huldig. Dan is mijn vraag of voor bedoelde
lieden een gedicht gelijk staat aan een essay. Voor mij is poëzie
niet zo'n erg exacte wetenschap. Toch wil ik graag wat tegemoet
komen aan genoemde mathematici, en proberen deze cyclus in grote
lijnen te analyseren. Ik herinner me dat deze regels indertijd
geschreven werden als een bezinning bij Rodenko's opmerking in
Nieuwe Griffels, dat deze eeuw wel gekenschetst is als de eeuw van
les rois en exil, en dat men onder deze verbannen vorsten ook de
Muze kan rekenen. Voor mijn gevoelen kwam hiermee het accent te zeer
te liggen op een autonome creativiteit van de dichter, zonder erg te
letten op zijn relatie tot de wereld rondom. Nog een stapje verder,
en we belanden weer bij de school van Adler, waar de kunstschepping
het produkt is van de machtswil als zodanig, of zelfs een
compensatie-prestatie voor een minderwaardigheidsgevoel. Ik geloof
niet zo erg in een eigenmachtig optreden van de dichter, los van een
iets dat hem leidt. Wat dit iets is blijft vooralsnog een open
vraag. Schulte Nordholt noemt het in Experimenteel Perspectief
"de taal", als allesomvattend geheel van Wordsworth's
spreektaal, Keats' neologismen, Luykens klankverhevigingen, etc.
etc. Dit alles is mij te materialistisch in de zin van: te zeer
gericht op de materie, de "taalsymbolen" waarmee men
"verbeeldingservaringen overdraagt" [Abercrombi]. Het
blijven steken in "de pure spraakfunctie" en in de
"herbeleving van de specifieke sfeer van het lichamelijke"
[Rodenko] lijkt mij beslist een onvolkomenheid. Bij het zoeken naar
de organische en zintuiglijke grondslagen waarop de
geesteswerkzaamheid dichten stoelt, moet ik een oorsprong
onderkennen in mijn relatie tot
de ander en het andere. Deze relatie heb ik gemakshalve met de
aloude term Muze aangeduid, een abstract begrip, een moeilijk nader
te bepalen leidend beginsel.
Voor
mij zijn taal en Muze beslist niet identiek. Wanneer men werkt met
de taal als uitdrukkingsmiddel zijn er tal van inspiratieve
momenten, doordat men associatief te werk gaat, zeker. Maar wanneer
ik mij niet scherp bewust was van een gepredestineerdheid om in en
met die taal te werken, en wanneer ik er niet van binnenuit en door
genoemde betrekkingen tot de buitenwereld toe werd aangezet, waarom
zou juist ìk juist door dit middel juist op dit bepaald moment in
communicatie treden met de ander? Immers: mijn betrekking tot de
ander [bijv. wanneer ik een vrouw liefheb] of mijn houding tegenover
het andere [bijv. als ik bang ben voor een atoomoorlog] doet mij
volkomen verschillend in die taal werken, niet die taal zelf.
Deze
toevalligheid, dat ik dit doe, moet ik ontlenen aan een leidend
beginsel. Wanneer ik dit beginsel Muze noem kan niemand hierf
bezwaren tegen hebben als blijkt, dat zij in haar hoedanigheid van
despotisch heerseres verbannen blijft.
Via
een "geheim agentschap" ontleen ik mijn opdrachten,
invallen, aan dat andere, en dit vaak door middel van het kind d.i.
het onbevangene, de niet vooringenomenheid tot wat dan ook, via het
kind in mij. Dit kind in de dichter is "geen redenaar, geen
prediker, geen wijsgeer, geen geschiedschrijver, geen man van
bedrijf", alleen "schepper van de doelloze poëzie [Persijn].
En als de vraag aan de orde komt wat eerlijker dan water is d.i. wat
poëzie is, dan heeft de dichter en de vrouw en de drenkeling en
iedereen het antwoord klaar. Alleen het kind en ik [of het ik-kind]
blijft het antwoord schuldig. Ik geloof ook niet dat ooit het
antwoord op deze vraag gevonden kan worden. Alleen door deze
onwetendheid en onbevangenheid nogmaals kan men in poëtische zaken
als ingewijd worden beschouwd. Dit zou men een Credo kunnen noemen.
A
A N T E K E N I N G E N
Het
merendeel van deze gedichten werd eerder in tijdschriften
gepubliceerd, bijv. de cyclus De Koning van Hispanje in het blad van
de Academie voor Beeldende en Bouwende Kunsten te Amsterdam, en de
cyclus Muze in ballingschap en het essay Experimentele Poëzie:
tweemaal lezen in het literaire tijdschrift Roeping in 1959.
Andere
gedichten uit deze bundel (Ontbijt, Wonen, Rivieren) werden
geplaatst in het blad Brabant Cultureel. De gedichten Aquarel en
Borgvliet in het tijdschrift Ons Erfdeel - Notre Patrimoine, juni
1960. Het langere gedicht Zoutelande werd gepubliceerd in de bundel
Tweelingster, bloemlezing dichtkunst uit Noord en Zuid, Desclée de
Brouwer 1962. Weer andere (Ontuchtige, Ruimtevaart, Barneveld, Hotel
Twente) werden uitgezonden in het radioprogramma Sjook in 1963.
Het
gedicht Moi, c'est l'autre werd voorgelezen tijdens de manifestatie
van de GBK in het Waaggebouw te Nijmegen op 12 oktober 1968, en
opgenomen in de GBK-bundel "Ik".
Wat
wil hiermee gezegd zijn? Het illustreert een zeker maatschappelijk
engagement, dat vervolgens alleen maar sterker werd door een
maatschappelijke loopbaan, waarbij geen ruimte was voor het
publiceren van poëzie. Het werden eerder geschriften als De
verzorgingsstaat in zorgwekkende staat, en geschiedschrijving op het
gebied van de revalidatie-geneeskunde.
Pas
na het afsluiten van de maatschappelijke activiteiten ontstond
gelegenheid de poëzie uit voorbije jaren naar buiten te brengen,
met name via het eigentijdse medium de website.