INHOUD OVER POEZIE
INHOUD POEZIE
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

Print  Pagina

 

Zelf stadsdichter worden - Jace van de Ven

Niemand kan u het kunstje leren

Dichten is een paradox

 

De dichtkunst is een veelvoudige paradox, het is de ontmoeting tussen rationeel en irrationeel denken, tussen zo precies mogelijk en zo poëtisch mogelijk formuleren, tussen bondig zijn en uitwijden om niets, tussen woorden vinden die elkaar aantrekken en afstoten, zodat het resultaat iets is wat tot rust is gekomen, terwijl het vuur spuwt als een vulkaan.

Het gedicht poogt iets paradoxaals te bewerkstelligen, het beantwoordt een vraag die niet gesteld is of stelt een vraag die niet te beantwoorden is.

De dichter leidt een paradoxaal leven; door ogenschijnlijk inert te zitten dutten, werkt hij en door buiten het dagelijks gewoel te treden, neemt hij het in zich op en probeert het te doorgronden.

Neem J.C. Bloem, die leek vaak letterlijk te dutten. Erop aangesproken dat hij als griffier aan het kantongerecht in Zutphen altijd als laatste binnenkwam, zou hij geantwoord hebben: "Maar ik ga wel altijd als eerste weg".

Bloem had daarom de tijd om te dichten, maar ook als dichter publiceerde hij maar onregelmatig en in 1945 vroeg hij zich in het gedicht DICHTERSCHAP af:

 

Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,

Voor de rechtvaardiging van een bestaan?

Nu, bijna veertig jaar na zijn dood, kan men concluderen: jawel! Want er zijn een stuk of wat gedichten bij die terecht tot de canon van de Nederlandse literatuur behoren, omdat ze voelbaar maken waarom het bij dichtkunst gaat, iets wat Bloem in 1915 al benoemde als 'deel van het eeuwige mysterie, dat om het gansche leven drijft'.

 

Dat klinkt allemaal nogal plechtig bijna honderd jaar later, maar het betreft wel de kern van de dichtkunst. Van alle kunst.

 

Ook nu nog begint het maakproces van een gedicht met iets van beroering. Een van de zes zintuigen - ja, mogelijk ook dat beroemde zesde - is geraakt door een ervaring die door de mens achter die zintuigen als zo bijzonder wordt ervaren, dat hij of zij er aanleiding in ziet om er een gedicht van te maken.

 

Zo gaat dat! Men zegt niet zonder aanleiding op een goeie dag: "Van nu af ben ik dichter en ga ik gedichten maken". Men is dichter of men is het niet. Dat wil verder niet zeggen dat we niet met een normaal mens te maken hebben. Dichters zijn doodnormale mensen en zo gewoontjes als dat klinkt, zo nuchter moet het maken van een gedicht aangepakt worden. Dichten is een praktische zaak, vergelijkbaar met het maken van een stoel: hout bij elkaar zoeken, passen, meten, timmeren, schaven, schuren en aflakken en tot slot hopen dat iemand die er gebruik van maakt zegt: "Goh, dat zit lekker!"

 

Na de beroering die alles op gang brengt, moet het afgelopen zijn met de emotie van de dichter of hij trapt in de val waar veel pubers in terechtkomen als ze, hevig ontroerd, grote woorden over liefde, trouw en verlatenheid aan het papier toevertrouwen. Dat gaat bijna altijd fout, omdat zij op dat moment elk woord in emotioneel perspektief zien en daardoor bijna zeker te weinig rationeel te werk gaan; dat wil zeggen, zich bij iedere zin, ja zelfs bij ieder woord, vergeten af te vragen waarom het in het gedicht moet staan en waarom op die plaats. Ook willen vergelijkingen in dergelijke gevallen nogal eens ontsporen, omdat er met een kanon op een mug geschoten wordt of omdat het opgeroepen beeld in de context waarin het wordt gepresenteerd, gewoon absurd is.

 

Dit soort gedichten worden meestal ook in een roes aan het papier toevertrouwd, maar zelfs literaire genieën lukt het maar een enkele keer in hun leven om iets te maken dat in één keer goed is. Over het algemeen moet er aan een gedicht dat in concept klaar is, nog volop gesleuteld worden, een periode waarin het gedicht zijn ultieme vorm zoekt. Dat kan een vrije vorm zijn, of een voorgeschreven vorm, bijvoorbeeld een sonnet. In het laatste geval moet de dichter zich houden aan bepaalde regels wat betreft metrum, klank of rijm? Hij moet die toepassen, maar er ook nog eens voor zorgen dat ze niet al te nadrukkelijk aanwezig zijn om het gedicht niet te voorspelbaar te laten worden.

 

Wie een vrij gedicht wil schrijven, moet veel gevoel voor stilering bezitten. Hij of zij moet zelf een structuur uitvinden die zich manifesteert als de enig denkbare manier waarop het gedicht opgebouwd zou kunnen zijn. Dat is moeilijk. Waar zijn witregels nodig; moet ik iets wel of niet zeggen, of alleen maar suggereren? Etcetera.

 

Nog wat losse tips voor het maken van gedichten: elk overbodig woord moet eruit; pas op met abstracties, de beschrijving van een toevallig detail uit de werkelijkheid is mogelijk veelzeggender; ironie of humor kunnen helpen op hol geslagen gedachten af te remmen; een enjambement -het doorlopen van een zin van de ene in de volgende versregel- kan het ritme afwisselender maken; beeldspraak moet treffen, anders liever geen beeldspraak; keer jezelf niet te bewust binnenstebuiten, door simpele dingen rondom je te beschrijven, laat je waarschijnlijk op een veel interessantere manier in jezelf kijken; zoek eindeloos naar het woord dat je gedachten het meest exact weergeeft, en... probeer elke keer opnieuw zelfstandig het wiel uit te vinden. Hoe andere dichters dichten, dat moeten zij weten, jij doet het op jouw manier.

 

Uit die laatste mededeling mag u concluderen, dat iemand u wel wat tips kan geven, maar dat niemand u het kunstje kan leren. Om de eenvoudige reden dat het geen kunstje is. Ieder gedicht dat, op welke manier dan ook, de lezer aanspreekt, is een geslaagd gedicht en alle andere gedichten zijn dat niet.

 

En wanneer is een gedicht geslaagd? Tja? Als het een raadsel lijkt op te lossen, wat het natuurlijk niet doet, omdat de dichtkunst geen raadsels kan oplossen. Maar als het daarop lijkt en als de lezer het gedicht nog eens wil lezen, omdat hij denkt dat het dan nog dichterbij komt, dat het nog meer van hem wordt.

 

Want de dichter maakt het gedicht niet alleen, maar samen met de lezer. De een mept de bal de lucht in en de ander wordt erdoor geraakt, desnoods door zelf een zweefduik te maken. Aan een lezer die sullig staat te kijken hoe de bal overvliegt, is de dichtkunst niet besteed.

 

En dat alles komt voort uit de onverklaarbare behoefte van mensen om een onbeschrijfbare ervaring te proberen mee te delen, om de lezer iets te laten ervaren wat hopelijk lijkt op dat waardoor de dichter zelf geraakt werd. Iets wat in proza nooit te beschrijven zou zijn of het zou geleuter worden.

 

Dichten is een paradox. Het is zo exact mogelijk de waarheid vertellen, zonder iets van die waarheid te kunnen bewijzen.