Okergeel het grind
en ingeplet,
rondom kerk,
school, klooster en herberg.
Zwarte
karrensporen, ernaast het grijze zandpad,
voeren naar de
boerenhoeven, die zijn omheind
door groene heggen,
peppels en grauwe greppels.
Pront, donkergerokt
en witgemutst neemt zij
de stoomtram naar
de stadsmarkt.
Aan haar arm de
mand met bruin en witte eieren. Verkoopt. Ze koopt er blauwe keper.
Naait thuis de boezeroens. Sokken breit ze van zelfgesponnen wol,
zittend tegen de
heg, terwijl ze enkele koeien hoedt, die, getuierd, geelgroene
spurrie grazen.
Zij melkt de
koeien, karnt boter, maakt kaas en schuurt later de melkbussen
blinkend, met fijn scherp zand.
Heeft de
huisslachter het varken blank op de ladder,
zij brengt een
verrel naar het klooster. Het haasje gaat naar de pastoor. De
bovenmeester krijgt de karbonade.
Zij klaart, zout
in, in stenen potten, en weckt de rest.
Mannen nemen vaak
de veemarkt. Slaan in handen,
geven briefgeld,
drinken een borrel en ruilen nieuws.
Op hun akkers zijn
ze één met paard en ploeg of houten eg. Ze zaaien met de hand en
maaien met de zeis het koren. Dorsen het later met een vlegel en
steken met een gaffel
hooi op oppers.
Aardappelen rooien ze met een riek en de kinderen rapen manden vol.
Ze binden ook de korenschoven.
Zij komt met een
korf spekpannenkoeken, roggebrood en een ketel thee. Twaalf keer
slaat de kerkklok. Ze bidden
het Angelus. Men
zet zich onder de dikke eik, eet en
maakt een kruis na.
Kinderen hinkelen en ravotten.
Gauw gaat men weer aan de gang.
Beschroomd, zwart
gesluierd doet zij `s zondags
vóór de vroegmis
haar kerkgang.
Na de hoogmis,
bebuurten in de herberg boer en
burger de
striktheid van de pastoor en het geknik
van de
gemeenteraad. Knullen zoeken `s avonds
op de erven, rond
de mijten, naar vrijage.
Het is Pasen. In
het nieuw is men en pronkt!
Kerstmis met
sneeuw. Na de nachtmis schaart men zich
om de warme kachel.
De kersttafel is in wit damast, met roodlint en dennentakje, en met
het Saksisch gedekt.
Warm vlees,
gekrulde boter, witte krollen en krentenmik wachten op het lekker
vinden.
Eén grote geur van
heiligheid hangt in den herd.
Zij,
overgrootmoeder nu, gaat door.
Ze loopt naar het
dorp voor koffiebonen. Onder geklets schept men, met glimmend
koperen schuif, uit grote rode blikken, die achter een toonbank
staan. Ze koopt nog Buisman, een puntzak suiker, een buil zout,
zakjes
blauwsel, en groene
zeep.
Ze wast op een
wasbord. Strijkt met de houtskoolbout en kookt op een
plattebuiskachel. Bakt brood in een steenoven, in het bakhuisje op
het erf.
Tussendoor voert ze
de varkens en de kippen.
Doet de moestuin.
Die kent, naast kool, lapbonen, selderie, en kruisbessen voor jam,
een enkele rode dahlia.
Over de heg troost
ze een buurvrouw of die haar.
Zij geeft een
schooier op de deurstoep brood, soep en
een praatje.
Schrobt de kinderen in de wasteil schoon en
op geschuurde
klompen stuurt ze die naar school.
Ze gaan te voet en
kattenkwaad is troef.
Dan wordt het
kermis.
De familie, in
zondagskleren, komt per huifkar.
De feestdis geeft
goeie soep, blote billetjes in het groen, gekooktgerookte worst,
rijstepap met bruine suiker, zelfgemaakte advocaat en bier.
Men maakt een keer
per jaar plezier.
© Tekst + schilderij Mea Wijdeven 2005