81.
Bij den tragischen dood van des Burgemeesters dochter
14
December 1941.
God's
wegen zijn - het bleek reeds vaak -
Voor
ons niet na te gaan;
Hier
blijkt opnieuw d'afhank'lijkheid
Van
't menschelijk bestaan.
Dit
was alsof een schoone bloem,
Rijk
bloeiend opgesteld,
Plots'
in een windhoos werd gevat
En
bruut werd neergeveld.
Nu
bloeit deez' lelie elders voort,
Veel
fijner dan op aard';
Alwaar
thans slechts herinnering
Aan
haar mag zijn bewaard.
Zij
was het zonnetje in huis,
Der
ouders liefste kind,
Door
ieder om haar gouden hart
Geprezen
en bemind.
Zoo
onverwacht verliet zij ons
Op
zulk een mooien dag,
Toen
alles toch zoo prachtig was,
Het
leven vóór haar lag.
Door
Eng'lenhanden is zij toen
Behoedzaam
opgetild,
En
juub'lend vlood zij heen naar God,
Want
Hij heeft zoo gewild...
God
gaf haar eens - doch nam haar wéér,
Zij
moest een voorbeeld zijn,
Dat
alles hier vergank'lijk is,
Al
is het groot of klein.
Voor
dierb'ren die zij achterlaat,
Is
er een leemt'in huis,
Voor
hen is 't vroege afscheid wel
Een
zwaar te torsen kruis.
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ach,
leggen wij ons hier hij neer,
Het
offer zij gebracht:
Zij
ging ons voor - slechts zorgen wij
Zij
niet vergeefs ons wacht...
82.
De zon op de bon?
Toen
de zon verstek liet gaan in den nazomer van 1941.
We
leven nu in oorlogstijd:
Men
heeft zich neer te leggen
Bij
alles wat men zich daardoor
Nu
eenmaal moet ontzeggen.
We
eten dus "wat minder" spek
En
drinken surrogaatjes
De
vitamine trachten wij
Te
redden met tomaatjes.
De
distributie doet haar best
Om
alles te verdeelen,
Maar
de natuur kijkt niet zoo nauw
Tot
ergernis van velen.
Want
werd het niet een beetje kras
Zooals
we moesten leven
In
zulk een zomer die ons toch
Zoo
weinig zon wou geven?
We
zaten eerst al weken lang
Met
regenweer te kijken;
Dat
zoo'n seizoen soms zomer heet
Moet
volgens mij nog blijken.
Een
week of zes na Sint Margriet
Zou
't weer wel beter worden
En
inderdaad - wij juichten al:
Verhangen
zijn de borden!
September
zette in met zon,
Het
werd een reuze weertje,
Maar
zomer bleef het slechts een week,
Toen
nam de wind een keertje!
Want,
ja, al blijven wij nu droog,
Toch
voel je al September
En
van dien zomer zegt U maar
Van:
do you still remember?
Daar
is de room nu ook al af,
Daar
kunnen wij naar fluiten;
Slechts
Juli blijft de zomermaand,
De
rest die valt er buiten.
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
We
raken gauw aan veel gewend,
Toch
moest men eens probeeren
Om
ook de zon in dezen tijd
Wat
meer te distrib'weeren!
83.
De groote truc
Naar
aanleiding van het te Amsterdam gehouden eerste Nederlandsche
goochelcongres, waarbij zoowel beroepsartisten als amateurs samen
kwamen om hun nieuwste scheppingen te demonstreeren.
Aller
aandacht is gevestigd
Op
dit goochelaarscongres,
Waar
men nieuwe trucs zal eeren
Met
de kokers en de flesch.
Met
de tooverstaf vol doekjes
Of
de ingeslikte knaak
Of
de leege doos met duiven
En
zoo meer van dat vermaak.
Ook
voor deze vlugge heeren
Is
het nu een rare tijd
En
daarmede te begrijpen,
Dat
hun vak er onder lijdt.
Want
er wordt zooveel gegoocheld,
Neem
bv. maar een fiets;
Zet
zoo'n ding eens langs de straat neer:
Even
later staat er niets!
Groot
is ook de concurrentie
Van
de fiscus voor dit vak,
Want
wat goochelt die toch handig
Ons
de centen uit den zak!...
Ach,
wat wordt er toch gegoocheld,
Ja,
je staat gewoon verstijfd
En
je kunt maar niet begrijpen
Waar
het allemaal toch blijft.
Maar
nu ben ik echt nieuwsgierig
Naar
dit goochelaarscongres,
In
't bijzonder in verband met
Het
beroemde ei-succes.
Want
nu wil ik wel eens weten
Hoe
die eene truc toch moet,
Ik
bedoel in dezen tijd juist:
Ei'ren
toov'ren uit een hoed!
Of
dat and're smaak'lijk grapje
Dat
ook welkom nu zou zijn,
Neem
bv. dat gegoochel
Met
zoo'n levend (echt) konijn!
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ach,
gij goochelende heeren,
Brengt
den menschen nu eens bij
Hoe
men met een enk'le handgreep
Een
konijn krijgt of een ei!
84.
Geen wintergijntjes
Toen
er op 30 October al sneeuw viel.
D'eerste
sneeuw is al gevallen
Niet
alleen aan 't Oost'lijk front,
Doch
zoowaar - een beetje vroeg wel -
Ook
op Nederlandschen grond.
Groote,
vieze, natte vlokken
Vielen
plots'ling uit de lucht,
Door
de wat verraste menschen
Opgevangen
met een zucht.
Gist'renavond
weer zoo'n buitje
Dat
nóg in m'n kleeren zit;
Hier
en daar bleef 't goedje liggen,
Zwarte
daken werden wit.
Maar
wat heb je aan die sneeuwtjes,
Aan
die grillen der natuur,
Die
w'als kiespijn kunnen missen,
Want
de kolen zijn zoo "duur".
Laat
die winter nog maar wachten,
Want
die komt heusch niet van pas:
Menigeen
kan nog niet stoken
Of
bezit geen dikke jas.
Koning
Winter staak uw grapjes,
Blijf
een tijdje uit de buurt:
Hoop'lijk
heb je bij vergissing
Hier
al om den hoek gegluurd.
Spaar
ons hier dus maar een beetje,
Want
hier wordt maar krap gestookt
En
ik vrees dat dezen winter
Menig
schoorsteen minder rookt...
Dus
geen grapjes, Koning Winter,
Strenge
kou heeft nu geen zin,
Want
het houtje waar w'op bijten
Hoeft
toch niet de kachel in!
85.
Da's kras!
Opgedragen
aan een Utrechtsche dame, die op 76-jarigen leeftijd haar
zwemdiploma behaalde.
Dit
is voorwaar geen "oude taart",
Geen
semm'lend tante Betje!
Voor
zulk een grijze waterhoen
Neem
ik graag af m'n petje.
Bravo,
mevrouw, U mag er zijn!
U
bent een krasse dame!
Wat
moet zich menig jongeman
Door
uw prestatie schamen!...
Want
wat U thans nog hebt geleerd,
Door
wilskracht kondt bereiken,
Daar
staat een deel van 't jong geslacht
Beteuterd
bij te kijken...
U
nam nog les in 't zwemmen en
Begint
opnieuw te leven,
Maar
and'ren hebt U ook meteen
Een
levensles gegeven.
U
houdt ook de traditie hoog
Van
Holland's waterratten
En
zet veel jong'ren in hun hemd,
Die
bang zijn al van spatten!
De
duisternis speelt U geen part':
Ik
wil er wel om wedden,
Dat
U als U in 't water valt
Uzelve
wel zult redden!
Mevrouw,
ik vind het kranig, hoor!
U
zult in 't nat niet sneven;
U
spartelt op Uw ouden dag
Nog
lustig door het leven!
Dat
U "aftandsch" bent kan men heusch
Van
U niet gaan beweren
En
U bewees dat nóóit een mensch
Te
oud is om te leeren!
86.
Laat het wit!
Nu
de avonden weer lengen
En
het vroeger donker wordt,
Hebben
de gemeenteschilders
Weer
de wapenen omgord.
Heden
zijn ze weer begonnen
Met
hun witsel en hun kwast,
Niet
om alles vol te kladden,
Want
da's iets wat hun niet past.
Neen,
dit groepje straatbestrijkers
Trekt
de lijn maar blijft tóch kwiek
En
zij kwasten in de straten
Ten
gerieve van 't publiek.
Als
we 's avonds in het duister
Door
de zwarte straten gaan,
Zien
we op de juiste plaatsen
Hier
en daar een witte baan,
Die
ons leidt in goede richting,
Ons
attent maakt op een paal,
Op
een stoepeind of een zijstraat
Of
iets anders dan normaal.
Leiding
in deez' duist're tijden
Mag
er heusch voor ons wel zijn
En
U kunt Uw doel nooit missen
Bij
het volgen van de lijn.
Voor
die "leiding" moet ontzag zijn,
En
- al klinkt dat gek misschien -
Steeds
moet gij die witte lijnen
Om
ze goed te zien ontzien.
Neemt
dus steeds een grooter stapje,
Stapt
ook hier maar overheen,
Des
te langer zal het wit zijn
In
't belang van iedereen.
Laten
wij die streepen sparen,
Anders
wordt het wit te schaarsch;
Hier
behoeft U geen wit voetje,
Lapt
dit wit niet aan Uw laars!
87.
Het zomersche najaar
De
lucht is blauw, het blad nog groen,
Ik
zit in zon te baden,
Een
wesp gonst rond mijn hoofd of zwemt
In
't glaasje limonade.
Er
fladdert nog een vlinder rond
Gelijk
een lentebode
En
menig bakvisch toont zich nog
Als
was het zomermode.
De
heide lokt en alles glanst,
Door
zonlicht overgoten,
Wanneer
het nu nog Juni was
Had
ik mijn tuin bespoten.
De
vogels hebben nog pleizier,
De
zomer heeft een staartje
En
geeft ons in d'Octobermaand
Nog
haar visitekaartje.
Een
overjas is overdag
Een
overbodig drachtje;
(Slechts
's avonds kan die nuttig zijn
Tot
het behoud van 't hachje).
De
zomer heeft - hij weet het wel -
Hier
nog wat goed te maken:
(Ik
denk maar aan d'Augustusmaand
Toen
onze zon ging staken).
De
stemming was niet al te best:
Vacanties
zijn verregend,
Want,
immers, nooit zijn die geslaagd
Als
haar de zon niet zegent.
Een
weinig troost hervinden wij
Nu
in deez' mooie dagen
Die
ons het najaar biedt doch die...
Wij
liever 's zomers zagen!
88.
De haren maken den man
Kappers
moeten haar bewaren,
Want
daar maakt men kleeren van:
Ja,
je staat er van te kijken
Wat
men tegenwoordig kan!
Toch
wel prettig, nu te weten
Wat
men met mijn haren doet;
Ik
zal straks nog rond gaan loopen
Met
mijn haren in mijn hoed!
Oh,
wat zal mij ooit dat pakje
Van
"haar" haar toch eenig staan!
Zeg,
ik trek nog eens een jasje
Van
mijn tante's krullen aan!
Nou,
ik heb het al gesnoten
En
het is al voor mekaar:
Ik
krijg geld toe van den kapper
Ik
verkóóp voortaan mijn haar!
Ja,
die man krijgt toch óók centen
Van
den afval van mijn kop
En
ik heb geen kalen knikker,
Hij
aan mij dus nooit een strop!
Of
ik ga nu gauw een bod doen
Op
de lokken van vriend Jan,
Want
die heeft een reuze dosje,
Maak
je wel twéé jassen van!
Als
ik nou een pak zou krijgen
Van
die blonde kop van Gijs,
Wordt
het na verloop van jaren
Niet
slechts kaal, maar ook nog grijs!
Oh,
ik hoor ze nu al kletsen:
"Zeg,
heb jij dat mensch gezien
In
een mantel van de vlechten
Van
ons Kee of rooie Sien?"
Gunst,
wat krijg je rare dingen:
Kleine
lapjes van een sik
Of
je leest nog: "Aller broeken
Gingen
stijf staan van den schrik!"
Of:
"Zijn pak rees hem te berge"
Of:
"Miet's manteltje valt uit."
Denk
eens in dat je gaat merken
Dat
je broek een beetje ruit!...
Of
je krijgt een "wit" colbertje
Van
de zorgen op je dak!
Stel
je voor: je vrouw wordt razend,
Rukt
d'r haren uit je pak!!
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Alle
gekheid op een stokje:
Maar
ik vind het toch verkeerd
Dat
mijn kale oome Janus
Op
mijn haar parasiteert!
Ja,
die heeft zoo'n gladden kaasbol,
Van
diens haar snij ik geen riem;
Nee,
die levert mij geen jassie,
Want
diens haar smoort in de kiem!
Daarom
ben ik voor belasting
Op
de menschen zonder haar,
Want
die pronken met de veeren
Van
een ander, is niet waar?...
89.
Van kalveren gesproken!
Eind'lijk
heb ik dezer dagen
In
de krant weer iets ontdekt,
Dat
naast al die nare nieuwtjes
Weer
wat lachlust heeft verwekt.
Op
een Argentijnsche rancho
-
Op z'n Hollandsch boerderij -
Is
een kalfje geboren
Van
een rare makelij.
Met
een paardekop, zoo las ik,
Kwam
dit gekke dier op aard'
En
het heeft een staart vol veeren
Oftewel
een veeren staart.
Dit
geval loeit als een kalf,
Maar
het kraait ook als een haan;
Jammer,
dat het niet kan praten,
Had
j'er nog wat aanspraak aan!
Een
commissie van geleerden
Kwam
al kijken naar het beest,
Zeker
om eens te probeeren
Of
't ook schrijven kan of leest!
Inderdaad
is 't een verschijnsel
Dat
wel eenig opzien baart:
't
Is van acht'ren net een haantje
En
van voren net een paard!
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Is
dit haanpaardsch kalf eenig
Voor
den doorsnee-Argentijn,
Spoedig
zal voor óns, zoo vrees ik,
Een
normaal al zeldzaam zijn!...
90.
Algemeen gewaardeerd
Op
een zomerschen najaarsdag.
Zonder
zorgen over bonnen,
Distributie
en wat meer
Zijn
we gist'ren gaan genieten
Van
dat prachtig najaarsweer.
Niet
gepiekerd over punten,
Niet
gesproken over "duur",
Maar
met volle teug genoten
Van
die zonnige natuur.
Niet
gehinderd door het 's Zondags
Soms
te drukke snelverkeer,
Kon
men ook op onze wegen
Wand'len
bij een zomersch weer.
Wat
een schaar tevreden menschen
-
Althans uiterlijk voldaan -
Is
er op deez' waren Zon-dag
Langs
het vallend blad gegaan.
Slechts
die groote motorvliegen
In
die strakke blauwe lucht
Brachten
ons van verren afstand
Nog
een beetje "krijgsgerucht"...
Maar
toch zou men bij zoo'n hemel,
Zoo
vol zon, zoo helder frisch
Toch
wel bijna gaan vergeten
Dat
het nog steeds oorlog is.
Op
zoo'n dag in deze tijden,
In
dewelke veel verweert
Brengt
tenminste de natuur iets,
Dat
men algemeen waardeert!