Veelstemmig
jaagt de zee
haar kinderen
het land op.
Met stalen
armen, gebalde vuist
worden ze uit
hun nesten gedreven.
Als zij zich
zuchtend uitstrekt
op de sofa van
haar slaapvertrek
trilt na het
schuim van haar woedende
muil in
vlokken over het strand.
Een aan
flarden gewaaid boek waarin
haar
handschrift leesbaar is.
Zoutsporen,
zand omvergeschreeuwd
spellen de
nagalm van haar verhaal.
Schelpen
leggen hun oren te luisteren,
horen hoe hun
moeder slaapt.
Hoog in het
dak van wat een zolder
kan zijn van
een naamloos gebouw
kraakt het van
ouderdom, groeit
stof van jaren
aan balken en muren,
is de ruimte
bezet door bedrading
waarin stilte
wordt gewiegd, hangt
de geur van
tijd en verschaling, slaat
niemand met
een stok een barst in
de matglazen
schemer.
Want niets is
er dat ergens op wacht.
Het is er
slechts zonder vraag, zonder
antwoord, valt
volmaakt samen met
zijn vorm van
bestaan.
Behouden vaart
Geruisloos
haast schoof onze boot
tussen het
riet, schikte zich weerloos
naar stilte.
Je hele
lichaam geurde naar zomer,
oogst,
verlangen. Een vreemd soort
verte kleurde
je gezicht.
Onuitgesproken
bleef dat wat er
komen ging
niet af te houden,
onontkoombaar
was.
Terwijl het
licht laag over het water
hing, stonden
wij open als een schelp,
was ons
bewegen traag, snakte naar leven.
Totdat een
rode gloed ons schokkend
deed
ontbranden, thuiskomen met
de ogen dicht,
waarbij de peddels dreven.
Lubéron
Het land een
boek waarin we bladeren
zonder horloge
of agenda. Met zongeladen
dagen die zich
laten versturen op kaarten,
de lange
avonden gemaakt van zomer en
muziek,
herinnering voor later.
Maar bovenal
het land een vrouw die zich
heeft
uitgestrekt, schendbaar en naakt,
een slapend
moederdier dat desondanks waakt,
hoedster en
voedster blijft van wat er wel
en niet
beweegt in haar verborgen holten.
Tegen een
karmozijnrode avondschemer
tekent de
zachte contourlijn zich af
van haar
borsten, venusheuvel.
Minziek
strijkt wind langs welvingen,
plooien en
bronstige valleien.
Ver voorbij
middernacht, als het huis zich terugtrekt
op zijn muren,
steeds verder en met grotere tussenpozen
de laatste
daggeluiden worden afgezonken
de kat zich
uitstrekt in zijn slaap, zijn kop verlegt
en verder
slaapt, het was al bijna morgen, dat door
mij heen
gedacht werd god hoe ver terug in tijd
hoe vaak nog
dat dit ooit en waar dan ook gebeurt, dit
komen en weer
gaan – nu zou iets moeten rijmen op
dit
onontkoombare bestaan – als water dat zich opent
en zich
onweerhoudbaar sluit, hoe weerzinwekkend
haast, hoe
ongerijmd niet te ontwijken tijd zich met
verte voedt,
verte zich voedt met tijd