|
Herbert Mouwen
Melón
Juni, misschien was het
al juli. Ik weet het niet meer. Laat ik het maar op eind juni houden. Het
zonlicht kroop mondjesmaat de coupé binnen. Het was of mijn kleren
vochtig werden van de vlekken zonlicht die zich over mijn kleren
verspreiden, alsof de vlekken langzaam groter werden, in felle kleuren
uitliepen. Het was warm, maar ik rilde.
De zonnestralen waren zo fel dat ik verblind werd en
geen letter kon lezen, zelfs niet wanneer ik het boek tussen mijn ogen en
de oranjegele vuurbol hield. Ach, het maakte niet uit. Het was vermoeiend
langdurig met je arm omhoog geheven te zitten. Daarbij kon Zelfportret of het galgemaal van Herman Teirlink me niet boeien. Ik
begreep niets van deze roman, het was in de ge-vorm geschreven en daar kon
ik als lezer niets mee en ik was een hongerige lezer, ik vrat boeken.
Plaatjes in mijn hoofd maken en die inkleuren,
8mm-filmpjes afdraaien tegen de binnenkant van mijn schedel, het lukte me
niet. Mijn verbeelding die me nooit in de steek liet, bleef weg. Ik gaf
het al na een paar pagina's op. Vanavond in mijn chambrettekast zou ik bij
zaklantaarnlicht De ontaarde slapers
proberen.
Tijdens een van mijn laatste treinreizen
naar Roosendaal - ik was inmiddels zestien jaar en zat voor het zesde jaar
op een internaat - zat Krzysztof Kawczak ineens tegenover me. In militair
uniform nog wel en ik had hartgrondig de pest aan uniformen. De
verkennerij had ik om die reden verlaten en wanneer ik in Breda een KMA-er
tegenkwam, dan draaide ik mijn hoofd de andere kant uit of ik stak op tijd
over, opdat ik hem niet zou hoeven passeren. Militairen waren in mijn ogen
moordenaars met voorbedachte rade en ze stonken naar de foerier. Mijn
internaatsjaren hadden gezorgd voor ongenuanceerde, pacifistische
opvattingen mijnerzijds die ik te pas en te onpas te berde bracht.
Krzysztofs jeugdpuistjes waren grotendeels
verdwenen. Zijn gedrag was nog steeds onrustig. Ik vroeg wat hij al die
tijd gedaan had, want ik had hem een paar jaar niet gezien. Hij antwoordde
me aarzelend dat hij enkele maanden op de kweekschool voor onderwijzers
had gezeten. Dat hij voor een dergelijke opleiding had gekozen, verbaasde
me niets, dat hij het dringende advies had gekregen met de opleiding te
stoppen, des te meer, hoewel MaMère al jaren opperde dat hij ‘een rare
sexkronkel’ in zijn hoofd had.
"Waarom moest je weg?" vroeg ik
zo onschuldig mogelijk. Ik durfde hem niet aan te kijken.
"Ik moest niet weg, maar omdat ik
tijdens een van stagedagen op een lagere school tegen een jochie van een
jaar of negen had gezegd dat ik hem achter de radiator van de verwarming
zou plakken als hij nog een keer zijn mond open deed zonder zijn vinger op
te steken, vond de docent pedagogiek het noodzakelijk om met mij een
gesprek te hebben over mijn motivatie om in het onderwijs te gaan werken,
en over mijn kijk op kinderen."
Hij hield beide handen even tegen
zijn wangen om daarna een vreemde lach op zijn gezicht te boetseren. Ik
wist dat Krzysztof niet met leeftijdgenoten kon omgaan. Meisjes die hij
niet mocht krabde hij onverwacht, in een ziekelijke impuls, zonder verdere
opgave van reden, meisjes die hem uitscholden als hij weer eens aan het
klieren was spuwde hij met lange flemen in het gezicht en meisjes die het
lef hadden iets te zeggen over zijn jeugdpuisterige huid of over zijn
abnormale lichaamslengte schopte hij zonder pardoes tegen de schenen.
Daarentegen, wanneer hij op een verjaardagsfeestje van een buurjongen of
een jongen uit zijn klas was, dan feliciteerde hij deze op een wijze zoals
grootouders dat bij hun kleinkinderen soms doen: met de ene hand een warme
handdruk geven en dan de andere op de handpalm van de jarige leggen om de
oprechtheid van die handdruk te bekrachtigen.
"Na mijn mislukte opleiding voor
onderwijzer ben ik bij de gemeente gaan werken. Ik volgde een opleiding
tot landmeetkundige en werkte een jaar in de buitendienst tot ik een keer
van mijn baas met een roodwitte paal in mijn handen een half uur in de
stromende regen moest blijven staan, een fikse longontsteking opliep en
drie maanden thuis moest blijven. Na mijn ziekteverlof moest ik voor mijn
nummer in militaire dienst. Ik ben in Woensdrecht gelegerd."
Zijn stem klonk hol. Hij sprak de woorden
overdreven articulerend uit, alsof hij een goed voorbereide lezing hield
voor een groep slechthorenden. Ik had moeite om niet in de lach te
schieten.
We zwegen enkele minuten. Hoe zou ik het
gesprek opnieuw aanzwengelen? Met een kwinkslag, een sterk verhaal, een
raadsel? Of zou ik een tirade houden tegen het uniform gekleed zijn van
mensen met een bepaalde maatschappelijke functie, of een wanhoopskreet
uiten? Wat te denken van een woede-uitbarsting, maar dan schaterlachend
ten tonele gebracht? Of: ik ga laconiek op mijn kop staan, steek een
aantal malen achtereen mijn tong uit, maak vreemde grimassen of tussen de
twee zitplaatsen een pirouette en geef als de conversatie een aanvang
heeft genomen gevatte antwoorden op zijn domme vragen. Of...
"Ik heb vorig jaar een kindje
gehad."
"Ben je getrouwd?"
"Nee, ik heb zelf een kindje
gebaard."
Ik vond een reactie in de geest van
"Je bent een man, Krzysztof." ongepast. Waarom weet ik niet. Ik
hield het op een onnozel: "O, ja?"
"Ja, een pracht kindje. In een
winternacht had ik gedroomd dat ik een dochter kreeg en de zomer daarop
kreeg ik er een."
Ik keek hem ongelovig aan.
"Ze heet Melón. Omdat ze uit een
meloen geboren is,'' zei hij ter verduidelijking.
Ik keek hem ongeloviger aan.
"Ze leeft."
Nog ongeloviger kijken kon ik niet, dus
draaide ik mijn hoofd opzij om niet in lachen uit te barsten en vroeg:
"Geboren?"
"Geboren is niet het goede woord. Op
een goede dag toen de zon ongenadig scheen in een hemelsblauwe lucht. Zo'n
snikhete dag, weet je, waarop ze de zon in Spanje een koperen ploert
noemen." Ik reageerde niet.
"Zo'n dag." Ik reageerde nog
steeds niet.
"Zonder dat er ook maar een wolkje te
zien is of een zuchtje wind voelbaar is. Op zo'n dag is ze uit een meloen
tevoorschijn gekomen. Nou ja, gekomen? Gekropen eigenlijk. Dat is het
juiste woord: gekropen. Zo zeg je dat."
"Uit een meloen?"
"Uit een meloen," antwoordde hij,
"een heuse meloen."
"Weet je dat zeker: Uit een meloen
geboren?"
"Het staat in mijn dagboek, dus is het
waar."
Uit een meloen, dacht ik. Het is niet te
geloven. Waar haalt hij het vandaan?
"Elke morgen schrijf ik mijn dromen op
in mijn boekje en 's avonds de dingen die overdag gebeurd zijn, met name
de onalledaagse dingen, maar het is een incompleet boek, een boek met lege
pagina's en opengelaten stukken en ik heb de hoop dat mijn herinneringen
die plekken nog eens zullen opvullen.
"Een
ijdele hoop." Mijn sardonische blik merkte hij niet op.
"Op een woensdagmorgenmarkt in
augustus heb ik een fraaie suikermeloen gekocht. Stevig in de schil,
geschikt om door te snijden, het binnenste te verwijderen en in het
kuiltje van zo'n helft wat port te schenken en dat een dag in te laten
trekken, zodat het oranje binnenwerk rood doortrokken is. Heb je het wel
eens op?"
"Ik heb het wel eens op, ja."
"Dat doet mijn vader altijd. Port erin
gieten. Het is lekker. Smaak kun je manipuleren, weet je dat?"
Dat wist ik niet.
"De meloen was rijp, want als ik hem tegen
mijn neus hield dan rook hij heerlijk. De vrucht had een lichtgroene kleur
en voelde ruw aan." Hij wreef met zijn handen over een denkbeeldige
bolvormige vrucht, glimlachte even en bestudeerde mijn gezicht opnieuw
enkele seconden.
"Thuis brak ik de meloen met beide
handen open. Het kostte me niet veel moeite. In het midden van de vrucht,
in het oranje vocht dat er rijkelijk uit liep en mijn handen plakkerig
maakte en tussen de pitten die overvloedig de suikermeloen bevolkten, lag
een kleine foetus. Een ongeboren kind, met de knietjes opgetrokken, het
lange hoofd naar voren gebogen en de kleine transparante handen tegen het
gezicht. Op het moment dat de foetus de koelte van het huis voelde, begon
hij te bewegen en strekte zich langzaam in het tempo van een geeuw uit wat
tot gevolg had dat er een klodder van het binnenwerk van de zuidvrucht op
mijn sandalen viel."
Hij keek even naar zijn soldatenkistjes. Ik
keek met hem mee.
"Wilde het wezentje zich bevrijden van
de nauwe intieme omgeving waarin het lange tijd vertoefd had? Ik weet het
niet, maar wat zich daar in het binnenste van meloen afspeelde, zag eruit
alsof een kind het dekbed van zich afwierp bij het openschuiven van de
gordijnen door een strenge moeder en zich enkele malen in de volle zon
uitrekte, voordat het zich ging wassen en kleden. Met een plastic
eilepeltje verwijderde ik de rest van het zachte binnenwerk en de foetus
strekte zich nu volledig uit, stond op en rilde van de koelte. Ik zag dat
het een meisje was en zei: "Kom maar hier, Melón," niet
beseffend dat ik haar onbewust van een voornaam voorzien had. Met mijn
linkerhand pakte ik haar behoedzaam op en zette haar midden in de palm van
mijn rechterhand, die ik om haar te beschermen enigszins in de vorm van
een kom hield. De rug van mijn hand drukte ik op het Perzisch kleedje dat
op het dressoir lag en langzaam strekte ik mijn vingers, opdat het
wezentje eraf zou kunnen lopen."
Krzysztof deed mij alle bewegingen
voor, speelde met zijn harige handen, zorgvuldig, gestileerd, elke
beweging een betekenis gevend. Zijn ongecontroleerde bewegingen waren
grotendeels verdwenen.
"Kun je je het voorstellen?"
Ik knikte van ja.
"Ik ga kleertjes voor je van de zolder
halen en ik neem een zachte handdoek voor je mee om je droog te wrijven,
zei ik tegen haar en ze bleef staan in een houding die aangaf: ga je gang.
Ik verdween naar de zolder op zoek naar ondergoed, bloesjes, jurkjes en
rokjes. Veel was daar niet meer. Dat wist ik. Het meeste was naar
familieleden in Polen gestuurd. Ik vroeg me af of ik luiers mee zou moeten
nemen. Het meloenmeisje zag eruit alsof ze volledig zindelijk was. Ondanks
dat ze nog niets gezegd had, zag ze eruit of ze al volwassen was - ze had
zwart schaamhaar en puntige borsten - en met mij in gesprek of discussie
kon treden, misschien wel met mij een conflict kon aangaan. Maar het kon
natuurlijk ook zijn dat ze aardig was. Ik had eerlijk gezegd nog niet zo
op haar mimiek gelet en ik kon nu ook niet haar gezicht voor de geest
halen, maar ze gaf me de indruk dat ze vriendelijk en voorkomend was. Als
ze van nature goedaardig was dan kon ik nog veel plezier van haar
hebben."
Ik gaf geen sjoege.
"Denk jij dat een meloenmeisje aardig
is van nature."
"Vast wel."
"Ze zou me vriendschap kunnen geven,
misschien een beetje voor me kunnen zorgen hoewel je dat aan vrouwen
tegenwoordig niet meer openlijk kunt vragen, want dan is
vrouwonvriendelijk."
De
trein remde een moment. We waren nog niet in de buurt van het volgende
station zag ik aan de grazige groene weiden.
"Ik moet eruit." Hij negeerde
mijn "Ik ook", sprong bruusk op, pakte zijn tas en verdween in
de lange gang. Hij riep me nog na: "Met dit verhaal ga ik morgen naar
de psychiater! S5! Het leger uit!" en hij verdween in de spiegeling
van de vele schuifdeuren die hij opendeed en weer dichtschoof. Eerst zag
ik hem kleiner worden, daarna verdubbelde zijn gestalte, zag ik twee
Krzysztofs voordat hij verdween in het spiegelende licht van het glas.
Krzysztof Kawczak is op
dertigjarige leeftijd bij een bizar ongeluk omgekomen. Sinds enkele jaren
reed hij op een Harley Davidson, nadat hij na veel moeite zijn
motorrijbewijs had gehaald. Als een vorst reed hij rond door het Brabantse
land. Kaarsrecht zat hij op zijn motor, zijn armen staken schuin omhoog en
hielden het stuur op ooghoogte in bedwang. Een traditionele bruinlederen
helm met bijpassende bril completeerde het beeld van een verdwaalde
mefisto die op zoek was naar een nieuw slachtoffer, al zal hij zelf niet
geweten hebben wie dat slachtoffer moest zijn. Krzysztof was letterlijk
wereldvreemd, vreemd aan deze wereld. De wereld kende hem, maar ontweek
hem, negeerde hem, ontkende hem, niet omdat hij de zoon van een Bredase
Pool was, maar omdat hij zich vreemd gedroeg ten opzichte van anderen,
anderen beschouwde als tegenspelers en hen bestookte met stekelige
opmerkingen. Maar ironie wat zijt gij schoon: een wesp is tijdens zo'n
vrijblijvende motorrit in zijn luchtpijp terechtgekomen en heeft hem daar
gestoken. Ze hebben hem dood langs de berm van de weg gevonden met zijn
beide handen om zijn keel en zijn tong ver uit zijn mond. Zijn naam staat
foutief gespeld op zijn grafsteen: Krystof Kawcak.
|
|