|
Herbert Mouwen
Eeuwige
roem
Op
de dag dat MaMère zei dat het mijn schuld was dat mijn vader zo jong
gestorven was, werd ik volwassen. Ze zei het op een grauwe decemberdag,
een dag uitermate geschikt voor dit soort mededelingen.
“... jouw schuld... het zorgenkindje... heengegaan.” Deze woorden
bleven hangen in mijn hoofd. Ze nestelden zich in de grijze massa die men
hersenen placht te noemen en werden gedachten, later herinneringen.
Ik stond in de erker met mijn rug naar MaMère toe en keek naar buiten.
Niet omdat ik iets wilde zien, niet omdat ik op iemand stond te wachten of
wist dat op deze tijd iemand langs zou komen, nee, ik keek naar buiten
omdat ik de blik van haar ogen in mijn rug voelde, want ik wist dat ze
iets tegen me ging zeggen en dat ik moest luisteren. Niet zozeer naar wat
ze zou zeggen, maar ik moest luisteren omdat ik haar zoon was. Naar haar
woorden, naar haar stem.
De stilte in de kamer was veelzeggender dan de woorden die gisterenavond
tussen ons beiden gewisseld waren. Na de heftige ruzie van gisteren
-“Wat had je bij de dokter te zoeken?” “Gaat je niets aan!” “O
nee! Ik moet de visite betalen!” “Nou, dan doe je dat!”- was een
stilte of liever gezegd het stil zijn noodzakelijk geweest om de
ergernissen die we elkaar toegeschreeuwd hadden en die nu onze gedachten
overheersten een plaats te geven in het arsenaal van onze persoonlijke
geschiedenissen.
Stilte is een rekbaar begrip, zowel wat duur als eigenheid betreft. Stilte
kan enkele minuten of vele uren duren of is slechts een fractie van een
seconde. Stilte is een niet te meten moment, letterlijk een ogenblik.
Het had de hele ochtend en middag geregend en nu ging de regen over in
natte sneeuw, hoewel het weerbericht een weersverbetering voorspelde. De
mensen die bij de bushalte voor ons huis stonden te wachten, hadden hun
kragen opgezet, verscholen zich onder paraplu's en droegen handschoenen
van suède. Mijn broer had voor zijn verjaardag ook zulke handschoenen
gevraagd, maar ze niet gekregen.
De bessen van de vuurdoorn die de gehele voorkant van ons huis kleur gaf,
huilden druppels. De paarse ford van de buurman verdween samen met het
daglicht dat minderde in de avondschemer en ik wist dat de auto in de
nacht een inktzwarte schaduw van een niet te traceren obstakel werd om de
volgende dag weer trots glimmend in het daglicht terug te keren. De
buurman had als enige in de straat een auto, een Amerikaanse nog wel, die
hij op zaterdag waste en om de drie weken in de was zette. Hoe hij aan een
Amerikaans model was gekomen, wist niemand.
De straattegels glommen in het schijnsel van de lantaarnpalen en de sober
aangebrachte kerstverlichting van gloeilampen. Het was of de sterren
losgeraakt waren en nu op straat lagen. De precieze datum waarop MaMère
haar beschuldiging tegen me uitte, ben ik vergeten.
Mijn
vader was dichter.
Tijdens
zijn arbeidzaam leven heeft hij één gedicht in een plaatselijk dagblad
gepubliceerd en daarmee een envelop met geld gewonnen. Voor dit geld had
hij een boek over poëzie gekocht en was aan het werk gegaan.
“Ik heb in ieder geval een
prijs gekregen voor mijn poëzie. Dat kan niet iedereen zeggen.”
Mijn vader was al twintig jaar op het regionale dagblad geabonneerd. Mijn
broer deed hem een aanbod. Hij wilde voor het aantrekkelijke honorarium
van een rijksdaalder uitrekenen wat in die reeks van jaren aan
abonneegelden was betaald minus twintig gulden. Wat zou het batig saldo
zijn? Vader ging niet op het aanbod van zijn oudste zoon in. Hij genoot
teveel van zijn prijs.
Eerst had hij de inleiding van het boek zorgvuldig gelezen en de
voorbeelden bekeken. Hij had veel verzen gescandeerd, rijmschema's
genoteerd, stijlfiguren opgezocht om tot de conclusie te komen dat het
vrije dynamische vers hem meer uitdaagde dan epitheta, tautologieën,
pleonasmen, metaforen, allegorieën en personificaties. Om van rijm en
metrum niet te spreken. Daarna was hij meer gaan schrijven. Zonder succes.
Na enkele jaren ploeteren besloot hij zich in het schrijven van sonnetten
te specialiseren. Als je de vorm beheerste, dan kwam de inhoud vanzelf,
veronderstelde hij. Sonnetten met een minimum aan beeldspraak en zonder
stilistische hoogstandjes, dat leek hem wel wat.
Honderden heeft hij er aan zijn kroontjespen weten te ontlokken.
Gemiddeld schreef hij er één per avond. De gedichten werden niet
opgemerkt. Het gelukte hem niet de verzen gepubliceerd te krijgen, niet in
de dag- en weekbladen, niet in literaire tijdschriften, niet in het
parochieblaadje. Een bundel uitgeven werd hem niet gegund.
De sonnettenkrans die hij had gevlochten, wilde geen uitgever publiceren.
Mijn vader had zijn leeftijd, zijn gezondheid en de liefde tegen. Hij was
niet jong gestorven en kende geen onbereikbare liefde. Hij was al ver in
de vijftig toen de reeks klinkdichten klaar was. Ondertussen was hij
depressief geworden omdat zijn vriendin - hij hield er een geheime liefde
op na - hem niet meer wilde ontmoeten. Andere jonge vrouwen waarmee hij
een relatie probeerde aan te gaan, waren niet geïnteresseerd in hem, niet
in zijn geld, niet in een verhouding met een gefrustreerde dichter en al
helemaal niet in zijn sombere kijk op de wereld.
Hij schreef kleine op poëzie georiënteerde uitgevers aan. Vooral
idealistisch ingestelde uitgevers. Hobbyisten. Steeds weer kreeg hij de
bekende standaardreactie. Dat zijn gedichten inhoudelijk niet interessant
genoeg waren, dat zijn gedichten te weinig vernieuwend waren, dat zijn
gedichten te weinig beantwoordden aan de geest van de tijd en technisch
onvolkomen waren en dat zijn poëzie daardoor niet in het fonds van de
uitgeverij paste. Met een dank voor het vertrouwen dat u in onze
uitgeverij heeft en u succes wensend met uw verdere schrijverscarrière.
Hoogachtend, werd het antwoord van de uitgever afgesloten.
Mijn vader schreef gestaag verder. Wanneer niemand zijn werk kon lezen,
dan was dat jammer, maar het weerhield hem niet te stoppen met het
schrijven van gedichten. Sterker nog, hij begon korte verhalen te
schrijven en toneelteksten, die overigens geen toneelvereniging wilde
spelen. Hij schreef verhalen over zijn jeugd, over zijn schooljaren, zijn
liefdesleven, zijn militaire dienst, de verhouding tot zijn ouders en over
zijn werk als onderwijzer.
De
eerste sneeuw dwarrelde naar beneden en het leek of de betichtende woorden
van MaMère zich in de vlokken verstopten die als miniruimtecapsules op de
vochtige straat landden. Vreemde wezens komen mij iets vertellen, dacht
ik. Maar het was iemand die ik heel goed kende die me aansprak toen ik in
de erker stond en naar buiten keek.
Om de woorden van MaMère geen tweede keer te hoeven horen - ze herhaalde
altijd alles wat ze zei - stak ik mijn hoofd zo diep mogelijk in de erker.
Ik volgde een sneeuwvlok van boven naar beneden en dacht dat de grond
onder mijn voeten wegzakte. Ik greep me vast aan de vensterbank. De
sneeuwvlok verdween in het niets. Alle sneeuwvlokken die naar beneden
dwarrelden, verdwenen in het niets, in de stilte.
Bijna stil is ook stil, een enkel geluid intensiveert het menselijke besef
van stilte: het dichtslaan van een deur, het klapperend wegvliegen van een
vogel, het starten van een auto. Stilte kan slechts waargenomen worden
door de horenden. Dove mensen, en dan degenen die doof geboren zijn, weten
niet wat stilte is. Omdat ze niet weten wat geluid is. Ze weten
waarschijnlijk wel wat geluid is, maar ze kunnen het niet ervaren of
hebben het nooit ervaren. En dan is er nog de eeuwige stilte. En de
pijnlijke stilte. En de stilte voor de storm.
Ik zou willen schrijven.
“Het is jouw schuld dat
papa zo vroeg is heengegaan. Jij bent altijd het zorgenkindje geweest
waarover hij tobde.” Zo zei ze het.
“Het is jouw schuld dat
papa...” MaMère noemde de man waarmee ze getrouwd was papa.
Papa kom je eten. Papa krijg ik nog wat thee van je. Papa, ik heb je
kostuum laten stomen. Voorzichtig nou, papa. Een schoon overhemd ligt in
de linnenkast, papa. Allemaal papa-zinnen die ik dagelijks hoorde.
“…zo vroeg is heengegaan.
Jij bent altijd het zorgenkindje geweest waarover hij tobde.” Zo zei ze
het, ja. Zo.
Ik liep naar de gang, trok mijn jas aan en liep terug de erker in. Het is
jouw schuld, spookte het door mijn hoofd. De weerspiegeling van de
straatverlichting op het wegdek belemmerde me vast te stellen of de sneeuw
bleef liggen. Mijn blik volgde de rijen lampen die in de straat de ver uit
elkaar gelegen trottoirs met elkaar verbond. Het leek alsof de gele
vlekken in het glas van de ramen gebrand werden.
Papa
is vroeg heengegaan. En dat is mijn schuld?
“Wanhopig moet hij geweest
zijn. Desperaat. Zijn huwelijk met ma was niet ideaal en dat leidde tot
perioden van ontreddering.”
Mijn broer zocht zijn broekzakken af. Hij vond zijn aansteker niet. Tegen
het pakje sigaretten dat op tafel lag gaf hij met zijn linkerhand een
tikje dat ik interpreteerde als neem-er-zelf-ook-een.
“Ik stelde hem diep teleur,
ik ging niet studeren en dat veroorzaakte bij hem een gevoel van zelf
mislukt zijn. Zijn beoogde dichterschap ontwikkelde zich nauwelijks, het
gaf hem geen naamsbekendheid, zelfs niet in de regio en hij vond geen
bevrediging in zijn werk als onderwijzer. Mijn vader wilde kinderen iets
leren over het volle leven, zoals hij dat noemde. Ze moesten weerbaar
gemaakt worden tegen de boze buitenwereld waar ze, zonder dat ze het zelf
in de gaten zouden hebben, in terecht zouden komen. Voordat de kinderen
het beseften zouden ze meedraaien in het keurslijf van het dagelijks naar
je werk moeten, zouden ze zich binden aan een levenspartner en zelf
verantwoordelijk zijn voor een gezin. Weerbaarheid kon het best opgebouwd
worden door kinderen te laten genieten van de cultuur. Ik heb wat naar dat
geouwehoer moeten luisteren.”
Ik wreef met de rug van mijn handen in mijn ogen. Vervolgens trok ik eerst
met mijn rechterhand een voor een aan de vingers van zijn linkerhand,
daarna waren de vingers van mijn rechterhand aan de beurt. Het geknak
irriteerde mijn broer, hij knikte: niet doen.
“Papa liep tegen een berg van onbegrip op. Ouders begrepen niet waar hij
het over had op ouderavonden en de kinderen vonden hem een rare man. Het
schoolbestuur dacht er als volgt over: met waarden en normen bracht je de
kinderen in aanraking door goed godsdienstonderwijs te geven en elke dag
driemaal te bidden met de kinderen. Hardop, met de handen gevouwen en de
ogen dicht en door ze te vertellen over de levens van de heiligen, elke
dag opnieuw. Schilderkunst, muziek en literatuur waren leuk ter
afwisseling van de taal- en rekenlessen, maar minder functioneel. Ze
dienden geen doel. Nou, papa had zijn lokaal volhangen met reproducties
van schilderijen en beelden. Geregeld liet hij de kinderen luisteren naar
de muziek van de grote componisten en hij vertelde het verhaal dat achter
de muziekstukken zat, want papa was een geboren verteller. Elke dag las
hij in plaats van het middaggebed een gedicht voor en toen hem dat door de
directeur verboden werd, declameerde hij gedichten met een religieuze
strekking die uitblonken door taalkunst en vorm. Nadat hem dat ook
verboden was, droeg hij geen gedichten meer voor, maar gaf hij ieder kind
een door hemzelf samengesteld bundeltje, waarin ze mochten lezen, wanneer
ze met hun werk klaar waren en omdat ze het niet mee naar huis mochten
nemen, ontdekte niemand in eerste instantie deze verborgen manier van
literatuuronderwijs. De directeur nam bij een controle van de
lessenaartjes enkele maanden later de bundeltjes in. Papa voerde een
zinloze strijd. Uiteindelijk gaf hij het op.”
Ik
ging graag naar buiten wanneer het sneeuwde. Bij regenachtig weer bleef ik
binnen. Het zorgenkindje, godverdomme... Ik heb mezelf niet gemaakt. Dat
zei mijn broer altijd: ik heb mezelf niet gemaakt. Ik snapte niet precies
wat de woorden betekenden: Ik. Heb. Mezelf. Niet. Gemaakt. Het uitspreken
van deze woorden schokte MaMère, bracht haar in beroering. Dat wist ik. Ikhebmezelfnietgemaakt,
gonsde het als een vloeiende zin door mijn hoofd. Het wapen werd in
stelling gebracht.
“Luister je, Koen?” Als
ze het over het sterven van mijn vader had, bediende MaMère zich van het
profane woord heengaan, bij
andere familieleden die overleden waren gebruikte ze het religieuze hemelen.
“Luister je, Koen!” Ze veronderstelde altijd dat ik niet naar haar
luisterde. Soms had ze gelijk. “Het is jouw schuld dat je vader zo vroeg
is heengegaan. Jij bent altijd het zorgenkindje geweest waarover hij
tobde,” klonk het.
“Je hoort me wel, maar je luistert niet!” Ik luisterde.
“…waarover hij tobde,”
echode het, maar ik vergat ogenblikkelijk wat ze zei. MaMère vertelde
niet dat ze voorafgaand aan zijn sterven met haar dochter een conflict had
gehad waarbij ze elf maanden niet met elkaar hadden gesproken. Mijn vader
die in die periode ook nauwelijks met zijn dochter sprak, had daaronder
geleden. Misschien was hij van verdriet doodgegaan. Hij mocht van MaMère
geen contact hebben met zijn oudste kind.
Ik heb mezelf niet gemaakt, gonsde het door mijn hoofd. Een
slingerbeweging.
“Ik heb mezelf niet gemaakt.”
“Je luistert niet, Koen.”
“Ik zei: ik heb mezelf niet gemaakt.” Een pijl.
“Luister je, Koen!”
Het vonnis van MaMère, dat
gedurende een periode van vijf jaar enkele malen per jaar herhaald werd,
was de eerste keer dat ze het had uitsproken niet tot me doorgedrongen.
Dat was enkele jaren later anders. De mensen in mijn omgeving, met wie ik
erover sprak, zeiden dat een moeder dat niet tegen haar kind had te zeggen
en dat het niet mijn schuld was dat mijn vader zo jammerlijk aan zijn
einde was gekomen.
“Kan ze niet maken… Ze is
geen liefdevolle vrouw, je moeder… Ze deugt niet… Daar heeft ze het
recht niet toe… Onmenselijk.” Om de reacties van mijn ooms en tantes
te verzamelen.
De
huisarts wees uitnodigend naar de stoel aan de andere kant van zijn bureau
en zei dat ik me niet druk moest maken om haar woorden, dan zou ik er geen
last van hebben en rustig kunnen slapen. Een gezonde knul van mijn
leeftijd hoorde niet te tobben over wat tegen hem gezegd werd.
“Maar
ze zegt dat het mijn schuld is, dokter.”
De krasse heer met zijn bibberhandjes, die lichtelijk kromtrok, wist alles
van middenoorontstekingen, koorts, zwerende vingers, een schrale keel,
griepjes, migraine, de bof, waterpokken, mazelen, huidschimmels, diabetes
en hersenvliesontsteking, maar praktische psychologie had hij niet gehad
in zijn opleiding en in de loop van zijn carrière had hij niets
bijgeleerd op dit gebied, zo bleek. Ik moest van de arts de balans van
mijn leven opmaken en me richten op de toekomst. Het werd tijd mijn jeugd
achter me te laten. Voor ik nog meer van MaMère naar mijn hoofd
geslingerd kreeg, moest ik zo spoedig mogelijk het ouderlijke huis
verlaten en aan een studie beginnen.
Nog anderhalf jaar zou ik thuis wonen, voordat ik op een vrijdag in de
zomer mijn spullen met twee bakfietsen - mijn vriend Stefan had me zijn
diensten aangeboden - verhuisde naar een onderkomen in een drukke
winkelstraat een paar kilometer verderop waar ik een kamer aan de
achterkant van een bontmantelwinkel had weten te bemachtigen. Tegen een
hoge prijs.
“Waarom ga je het huis uit,” vroeg MaMère. We stonden naast de
bakfiets voor het huis. Tegenover elkaar. Ze had haar peignoir nog aan. Ik
negeerde haar blik en keek om. Mijn maatje zat op de andere bakfiets. Hij
draaide een sjekkie en grijnsde me vriendelijk toe. Hij wachtte op het
sein van vertrek.
“Waarom ga je het huis
uit?”
“Omdat
ik een zorgenkindje ben,” hoonde ik.
“Waarom ga je het huis
uit?” herhaalde ze, maar nu agressiever.
“Omdat ik mijn vader
vermoord heb!”
“Houd je wat in, ja! De buren hoeven het niet te horen.”
“De buren hoeven het niet
te horen,” bauwde ik haar na. En toen brullend door de straat:
“Iedereen mag het horen! Ik heb mijn vader vermoord!” Om de mededeling
met een venijnige stem af te sluiten: “Trouwens, iedereen weet het
al!” Een oude man die driemaal daags langskwam om zijn hond uit te
laten, maar die MaMère en ik niet kenden, deed zijn hondje aan de lijn.
Hij knikte goedendag tegen de blauwe lucht.
“Hoe denk je trouwens aan geld te komen?”
“Met schrijven.”
“Wanneer begin je
daarmee?” Het klonk schamper.
“Morgen.” Ik zette mijn
linkervoet op de trapper, ging met mijn volle gewicht op de pedaal staan
en probeerde deze een halve slag te laten maken. Wat gelukte. De zon
verdween achter een wolk en de temperatuur voelde ineens kouder aan. Twee
mussen die zich al een hele tijd verstopt hadden in de vuurdoorn die
weelderig kleurde aan de voorkant van het huis, maakten dat ze wegkwamen.
“Laat je geen adres achter?”
“Ja, dit adres!” De
bakfiets zette zich als een locomotief die langzaam op gang komt in
beweging. Stefan volgde me gedwee. In hetzelfde tempo. Met dezelfde trage
tred. Onze trappers bewogen zich synchroon. Hij zwaaide uitbundig naar de
niet aanwezige mensen in de straat zag ik in mijn achteruitkijkspiegel.
“Goodbey...
goodbey... Enjoy yourself... goodbey...,” imiteerde hij Stan Laurel en
Oliver Hardy. Totzienstotzienstotziens,
maar
mijn broer en mijn zus kwamen niet naar buiten om me uit te zwaaien. Dan
niet, dacht ik. We gingen de hoek om en verdwenen als sneeuw voor de zon.
Uit het blikveld van de scheldende vrouw.
Vanmorgen
had ik mijn zus opgezocht. Zachtjes had ik de deur van haar slaapkamer
opengedaan, was naar binnen geslopen en op de stoel naast haar bed gaan
zitten. Ze sliep nog.
Op het moment dat ik dacht: ze slaapt nog, deed ze haar ogen open. Verder
bewoog ze zich niet. De deken en het laken had ze van zich afgetrapt. Ze
lag op haar rug met haar armen languit naast haar frêle lichaam en keek
naar het plafond. Een mummie uit een koningsgraf was ze of een comateuze
patiënte. Een dode levende? Een levende dode? Als klein jochie al ging ik
naar haar slaapkamer. Het was weer zoals het jaren geleden was.
“Ik heb goed geslapen.” zei ze tegen me zonder dat ik haar
naar de kwaliteit van haar nachtrust gevraagd had. Ze trok haar onderbroek
uit en wierp deze ver van zich af. Dat deed ze vroeger ook. Elke ochtend.
Nu ik ouder was, schaamde ze zich niet voor me. Even wreef ze met haar
linkerhand over haar schaamhaar, drukte ze haar benen tegen elkaar en
luisterde naar mijn vragen. Daarna bedekte ze ter voltooiing van het
ochtendritueel met beide handen haar schoot en begon ze te vertellen.
“Eeuwige roem wilde papa en die kreeg hij niet. Wel de
eeuwigheid, die zocht hij zelf, maar geen roem, die bleef onbereikbaar. Ze
hebben hem op het kerkhof gevonden, in een vers gedolven graf. Hij heeft
zichzelf begraven.
“Zichzelf begraven?”
“Uit het graf staken twee stukken van het grondzeil van onze tent. Hij
moet een gat gegraven hebben en het grondzeil er als de binnenbekleding
van een grafkist in gelegd hebben. De flappen die links en rechts naast
het graf lagen heeft hij voorzien van touwen aan de punten. Daarop heeft
hij aan elke kant een zandhoop op een flap geschept. Hij is in de kuil
gaan liggen, heeft aan de touwen getrokken en zo heeft hij zichzelf
begraven. Gewoon, hup, zand erover. De schep had hij mee zijn graf in
genomen en ook een tas met verhalen en gedichten.”
Ik moest denken aan de oorlogsverhalen, waarin ter dood veroordeelden hun
eigen graf moesten graven alvorens ze werden geëxecuteerd door een
ratelende mitrailleur en aan een buurjongetje dat een paar jaar geleden in
een enorme berg zand een gangenstelsel had gegraven dat ingestort was toen
hij op het diepste punt aan het graven was. Het had twintig minuten
geduurd voordat zijn vader en twee buren hem uitgegraven hadden. Hij had
het niet gered. Hij herinnerde zich het opgezwollen, blauwe gezicht.
“Wie heeft hem gevonden?”
“Iemand van het kerkhof.”
Mijn zus trok haar nachthemd tot over haar knieën. Ik probeerde me een
voorstelling te maken van het gebeurde. Ik zag in het maanlicht een
overspannen man voor me die met een schep, een tas en een grondzeil op
zijn nek over het kerkhof doolde op zoek naar een plaats waar hij zichzelf
kon begraven. Ik zag hem als een bezetene een kuil graven, het zeil erin
leggen en de constructie verder in orde maken. En dan kwam het moment.
Terwijl hij omhoog keek naar de sterren aan de hemel, trok hij aan het
touw en werd alles donker. Ik realiseerde me ineens dat ik de plek wilde
zien.
“Hoe weet je dat het zo
gegaan is?”
“Dat weet ik.”
“Wie heeft het je verteld?”
“Dat kan ik niet zeggen.”
“Dan lieg je!” In een paar stappen stond ik op de gang. Ik liet de
deur van haar slaapkamer open. Ik heb haar nooit meer gezien.
Voor
een winkel met het bord De Bonte Pelterie stopten we. Ik parkeerde mijn bakfiets tussen twee
bomen. Stefan knalde met de zijne het trottoir op en blokkeerde de
winkeldeur voor de helft.
“Waarom
ga je het huis uit?” vroeg de dame van de bontzaak toen ze mijn naam
opschreef op de laatste bladzijde van een schoolschrift. Ze was een zwaar
opgemaakte, maar vriendelijke vrouw.
“Mijn vader is dood...”
“Gecondoleerd.”
“...en dat is mijn
schuld,” zei ik koud. Ze schrok. Haar man was komen kijken wie de nieuwe
bewoner van de zolderkamer was. De vrouw hernam zich.
“Hoezo?” Ik reageerde niet op haar vraag. Ik zag dat ze studerend
opschreef. De eigenaar schoot zijn vrouw te hulp om achter de waarheid
te komen.
“Wie zegt dat?”
“Mijn moeder.” Ik draaide
me om liep naar buiten en pakte van Stefan, die in het halletje stond te
wachten, een stapel boeken aan.
Het
was een steile trap.
|
|