Kartuizers
Zij schuifelen van bed
naar gebed,
houten vloeren houden de
bonkige
klanken van hun
voetstappen vast,
zij buigen zich het
hoofd en zwijgen
zich een wereld van
orde, baarden
beletten hen te spreken,
de stilte is
de maat der dingen, een
wijze van
leven, zij betijen in de
luwte van hun
eigen bestaan en zij
gedijen in hun
eigen diepe gedachten,
zij schrijden
rakelings langs de
wanden van de
gangen en helpen elkaar
met het
aantrekken van hun pijen
die wit
zijn als de sneeuw
waarin zij voor
elkaar hun graven
graven, zij eten
in eenzaamheid, elk
gezelschap is
hun ontnomen, in de
nacht stollen
hun biddende lichamen
tot steen
Naar aanleiding van Into the great
silence, een film van
Philip Gröning over de stilte in het leven
van de monniken
van de Kartuizer Orde in La Grande
Chartreuse.
Benedictijner monnik
Hij gaat de lauwheid van
het leven
fel te lijf binnen de
muren van het
klooster, tegelijkertijd
bestrijdt hij
de grauwheid van zijn
buitenissige
bestaan gehoorzaam en
zwijgend,
hij fluistert zijn
gesprekken zonder
woorden, prevelt een
gebed zonder
end, hij vertoeft tussen
denkers en
doeners, arbeid lijkt
zijn leven te
vertragen, hij wacht op
verrijzenis,
lijkt het licht niet te
willen ontwijken,
voor hem is wonen ultiem
verlangen,
het lichaam een vreemde
plek waarin
hij tijdelijk huist, hij
verblijft onder
bidders, onder werkers,
zijn leven is
een bekentenis, tijd
leidt hem aan de
hand, soms leest hij in
zijn gedichten
om zijn gedachten te
ontwrichten
Zwerver in Denver
De avond kruipt uit de
aarde, licht
sluipt weg, voor zij het
in de gaten
krijgt, hangt de maan
kwijnend in
het duister, een huig in
een hemelse
mond, een zwerver stoot
tegen haar
klanken uit, hij begint
een gesprek,
in zijn gezicht groeit
een pokdalig
masker van bruin papier
maché,
zonlicht schroeide door
de jaren
heen de huid van zijn
handen geel
en doorzichtig als het
water van de
beek waarin hij zich
dagelijks wast,
cinnamon is het woord
voor kaneel,
wanneer zij tegen hem
spreekt, dan
bewegen zijn lippen,
telt zijn mond
de woorden die zij uit,
hij luistert
niet naar wat ze zegt,
hij vraagt haar
om een dollar, stilte
doet de rest
Ouder
Zij komt een lente later
thuis om
voor haar vader een lied
te zingen
over een oude kraai met
de geur
van verse groenten, zij
zit tussen
de ontwortelde wilgen
die dansen
in het weiland en zingt,
hij denkt
aan het dronken kind dat
voorgoed
het nest verliet en nu
over de zeeën
fietst, toch zingt zij
van een zielloze
stad waar zij studeert
en beschrijft
de kamer die haar
onverkwikkelijke
herinneringen aan het
onbekende
baart, halsreikend
vertolkt hij een
lied voor haar over een
zwijgende
hagedis die zich onder
een grijze
platte steen
schuilhoudt, bevroren
achterblijver die het
ook niet meer
weet, zich verstopt in
een gedicht
Valavond
De dag lijkt voorbij,
het licht drijft
van het land weg, de
maan laat zich
door een wiel in de
wolken zien, legt
de dagelijkse
beslommeringen voor
haar te vondeling, in
het bruin café
herkennen ze elkaar in
de zachte g,
ze lopen naar buiten om
in een nevel
van geuren te gaan
liggen in het gras,
ze vlechten hun vingers
in elkaar,
drinken elkaar uit
elkaars monden
en strekken zich uit op
het randje
van de horizon,
volstrekt in balans,
zonder angst te vallen,
voltrekt zich
het spel van de hese
stemmen, de
volgende morgen spreken
ze elkaar
aan zonder liefkozingen,
vertalen ze
hun onhandige gebaren in
flarden
van zinnen van zo gaan
die dingen
Herfsttij
Even niets zeggen, er is
een huis
met een tuin met een
vrouw, er is
laat licht dat rust
boven de horizon,
de contouren van de
nazomer ogen
scherp, rijpe appels
heeft zij binnen
handbereik en stukjes
van haar ziel
verstoppen zich in
stenen vlinders,
de wolken zeggen haar
niets, het valt
niet uit te leggen, het
huis is geduldig,
bomen lijken gespannen,
kou komt
in de lucht, de
spotvogel in haar landt
geluidloos, het
fluitekruid huivert in
de wind en zuivert de
lucht van haar
ontluisterende geuren,
de duisternis
sluipt het huis
tegemoet, geeuwende
wolken begeleiden een
stoet van stille
fietsers naar de nacht,
de druilerige
regen houdt zich niet
langer schuil
Landschap
Mijn lichaam ruikt naar
de tuin
van het ouderlijk huis,
al is de echo
van het verleden
verwaaid, wat bleef
is de geur van de niet
te verdragen
stilte die aan mijn huid
kleeft, daar
verbeeldde ik me een
landschap
zonder bomen, de
kastagneboom
in de voortuin bood me
ver zicht:
ik kon over de weilanden
kijken, de
boerderijen tellen die
als molshopen
verspreid in het gras
lagen, links
zag ik de beemden waar
de grutto’s
huisden, verderop de
moeren waar
ik van mijn vader niet
komen mocht
(de hele straat zocht
daar naar mijn
buurmeisje) ik zou nu in
de boomhut
willen kruipen en de
ruimte die ik me
schiep aan het landschap
schenken
Tuin der lusten
De dreef leidt me naar
het huis met
de vijver waar de nacht
een naam
draagt, toen woonden jij
en je vader
daar, bomen leven nu aan
dat brakke
water (onder aan de rand
van het dak
kleeft een nest met
zwaluwen, zie ik)
je kleedde je uit, je
liep het water in
en wenkte me, nooit
eerder gaf ik
me zo bloot, ik zag je
vader naar ons
kijken, daags erna
dreigde hij me met
de dood, later leerde ik
Jheronimus
kennen, hij schiep de
tuin met dieren,
Bosch schilderde
verhalen van lust
en driften die niet
langer vreemd voor
me zijn: de leeuw
verscheurt het hert,
de kat vangt een muis,
mannen rijden
op beesten om de vijver
met vreemde
badende vrouwen heen,
zij verleiden