|
Hans
Manders
Bloedende
pop
Sommige
momenten ervaar je achteraf als een kruispunt of beter gezegd een
T-splitsing in je leven. Feitelijk bevind je je ieder moment op zo’n
T-splitsing, als je bijvoorbeeld bedenkt dat er zomaar, nu, op dit moment
een meteoriet kan inslaan. Of dat, om een voorbeeld te nemen dat in de
twintigste eeuw net zo dwaas leek, een vliegtuig dwars door het gebouw
vliegt waarin jij je op dat moment, al dan niet toevallig, bevindt.
Mijn
klasgenoot in de eerste klas van de basisschool, tegenwoordig groep drie
geheten, bevond zich op zo’n splitsing in de vroege ochtend van
koninginnedag van het jaar onzes heren 1965. Met versierd fietsje racete
hij naar school. “Doe maar rustig aan,” zal zijn moeder waarschijnlijk
tegen hem gezegd hebben. “Je komt makkelijk op tijd.” Wegbrengen kon
zij hem niet, want ze was hoogzwanger van haar tiende kind en haar man had
zoals altijd de auto meegenomen naar zijn werk. En een tweede auto hadden
mensen in die tijd nog niet, zelfs niet als ze, zoals de vader van mijn
klasgenoot, directeur waren van de grootste fabriek van het dorp.
Verstaan heeft hij haar laatste woorden vermoedelijk al niet meer, want zo
snel zijn beentjes konden, bracht hij zijn grotendeels oranje en verder
rood-wit-blauwe voertuig in beweging en vloog bijna de oprit af. Zijn
gedachten waren volledig bij de wedstrijd voor het mooiste versierde
fietsje, waarvan hij op zijn minst gehoopt moet hebben dat hij die zou
winnen.
Twee minuten later was hij bij het spoor. Instinctief hield hij daar even
in. Niet omdat hij verwachtte dat er een trein aankwam. Die kwamen er op
dit voormalige goederenlijntje immers nooit. Hij hield in omdat hij een
paar dagen eerder hier gevallen was, toen zijn voorwiel even tussen twee
ver uit elkaar gelegen straatstenen bleef haken. Hij had zijn moeder die
middag niet de ware reden verteld toen ze vroeg waar de schaafwonden op
zijn beide knieën vandaan kwamen. Had hij dat wel gedaan, dan was ze die
morgen misschien toch met hem meegefietst, hoewel de dokter haar dat
uitdrukkelijk verboden had.
Was het juist omdat hij inhield? Was hij, als hij meer vaart had gehad,
gewoon over het gat tussen de straatstenen heengereden? Zulke vragen zijn
niet te beantwoorden. Ze horen tot die onmetelijke verzameling vragen die
voorgoed onbeantwoordbaar zijn. Hoe dan ook, opnieuw bleef zijn voorwiel
haken en opnieuw kwam hij ten val. Nu komen er scheuren in het crêpepapier
en kan ik de wedstrijd niet meer winnen, is misschien wel zijn laatste
gedachte geweest.
De
bestuurder van de auto waarvan het rechtervoorwiel nog geen halve seconde
later het fietsje plette, was die morgen misschien wat vroeger opgestaan.
Dat had niks met koninginnedag te maken, want hij was, vermoed ik, niet
erg koningsgezind, al is er niets (geen enkel feit althans) waarop ik dat
vermoeden zou kunnen baseren. Hij had, bijvoorbeeld, een
sollicitatiegesprek, al weet ik niet of er in 1965 sollicitatiegesprekken
gehouden werden op koninginnedag. Zo niet, dan had hij een andere
belangrijke afspraak, waarbij te laat komen een onvergeeflijke fout zou
zijn. Dat hij toch te laat of zelfs niet meer kwam, werd niet gezien als
een fout, maar als een speling van het lot waarop hij geen invloed had
kunnen uitoefenen. (Alsof er ooit door iemand ook maar enige invloed op de
onnavolgbare gangen van het lot viel uit te oefenen.)
Hij had zich die ochtend zorgvuldiger dan normaal geschoren. Maar
aangezien hij in gedachten al bij het gesprek aanwezig was, sneed hij zich
met zijn scheermes in zijn linkerwang. (Ik kan me hem alleen maar
voorstellen als iemand die zich, net als mijn vader, nat schoor en niet
met zo’n Philishave.) Hij vloekte tegen zijn spiegelbeeld (iets wat mijn
vader overigens nooit zou doen, zelfs niet als hij alleen was met zijn
spiegelbeeld) en beukte met zijn rechtervuist op de wastafel (ook iets wat
mijn vader nooit zou doen). Hij pakte een aluinsteen om het bloeden te
stelpen en toen dat niet meteen hielp, riep hij naar zijn vrouw, die in de
keuken zijn brood aan het smeren was, dat ze, vlug vlug, een pleister voor
hem moest knippen. (Dat zou mijn vader in dergelijke omstandigheden ook
gedaan hebben. Maar dat gold waarschijnlijk voor de meeste vaders in 1965.
Binnenshuis waren zij volledig aangewezen op de goede zorgen van hun
echtgenotes. Als mijn vader, nadat hij zaterdags in de tuin gewerkt had,
in bad ging, riep hij vanuit het bad dat mijn moeder zijn ondergoed moest
klaarleggen, iets wat ze zonder enige vorm van protest, schijnbaar
blijmoedig zelfs deed. Ik heb zulks ook wel eens geprobeerd, al had ik het
resultaat –“ik ben je moeder niet”- kunnen voorspellen. Waarom ik
het dan toch deed, weet ik niet. Als het was, omdat er toch een soort
jaloezie jegens de generatie van mijn vader in mij sluimerde, schaam ik
mij daarvoor alsnog diep.)
Met een kleine pleister op zijn linkerwang en de geur van fresh up om zich
heen stapte de man even later in zijn volkswagen 1500. (Ik kan hem bijna
ruiken.) Voor hij de motor startte, keek hij even op zijn horloge, wat
opnieuw leidde tot een vloek. (Natuurlijk kan hij ook een hele andere
reden hebben gehad om harder dan toegestaan was te rijden. En misschien
reed hij eigenlijk niet eens te hard. Was hij eigenlijk wel een man in de
leeftijd van mijn vader? Ik heb het nooit gecheckt. Hij bestaat in mijn
verbeelding en dat is genoeg.)
Heeft hij mijn klasgenoot en zijn opvallende fietsje gezien? Of was zijn
blik te zeer vertroebeld door de kleine tijdsachterstand die hij die
morgen opgelopen had? Ook dit zijn van die voorgoed onbeantwoordbare
vragen. In ieder geval zag hij een fractie te laat dat het zesjarige
jongetje ten val kwam. Wat er vervolgens eerder was, zijn derde vloek van
die dag, het piepen van de remmen of de klap van het hoofd van het
jongetje tegen de motorkap, niemand zal het ooit weten.
Of
en hoe we die dag koninginnedag gevierd hebben, heb ik niet onthouden. Een
geheugen bewaart wat het wil bewaren, gooit weg wat het weg wil gooien,
zonder dat de toevallige eigenaar van dat geheugen er enige invloed op
lijkt te hebben. Wat ik wel onthouden heb, is dat we enige dagen later met
de hele klas, keurig twee aan twee en hand in hand, achter onze
onderwijzer, de heer H. (bij wie we eerder dat jaar op zijn bruiloft
geweest waren en van wie ik jaren later hoorde dat zijn enige zoon op
tienjarige leeftijd overleden was aan een hersentumor) naar het mortuarium
zijn gewandeld. Wist ik waar de wandeling heenging? Spookte het ongeluk
van mijn klasgenoot nog door mijn hoofd, of was dat al lang gevuld met
andere, meer recente gebeurtenissen? Bijvoorbeeld dat een andere
klasgenoot eerder op de dag mijn tol had afgepakt. (Of speelden we in 1965
helemaal niet met tollen?)
In ieder geval had ik nooit eerder een dode gezien en was dus ook nooit
eerder in een mortuarium geweest. Ik had er dan ook totaal geen vermoeden
van wat we in dat lage gebouwtje naast het bejaardenhuis te zien zouden
krijgen, al zal meester H. ons ongetwijfeld, didactisch verantwoord, op de
hernieuwde kennismaking met onze zo tragisch verongelukte klasgenoot
hebben voorbereid.
Van de kist weet ik niets meer en evenmin of er nog andere doden in die
ruimte waren. Sowieso kan ik me van het interieur van het gebouw
hoegenaamd niets herinneren, al meen ik soms, op een sombere novemberdag,
even de geur in mijn neus te voelen. Wat ik me wel herinner is zijn
gezicht, dat in niets meer leek op dat van het jongetje dat een paar dagen
eerder nog een bank voor mij zat (of naast mij of achter mij) en met wie
ik nog ruzie gemaakt had over… tja, waar maken kinderen van zes ruzie
over? Het was hoe dan ook een futiliteit, zeker als je het vergelijkt met
wat hem enkele dagen later, zo plotseling en onbegrijpelijk, overkwam.
Wat
ik zag, etste zich in mijn geheugen als het hoofd van een bloedende pop,
een beeld dat ik jaren later nog steeds met een onvoorspelbare regelmaat
terugzag in mijn dromen en dat ik ook nu, met enige moeite en vervormd
door de tijd, nog voor mijn geestesoog zou kunnen oproepen. Dat hij
gekleed was in zijn, enkele dagen daarvoor gekochte, communiekleren,
herinner ik me ook nog, maar ik vermoed dat me dat niet zelf opgevallen
was. Het is ongetwijfeld iets wat mijn moeder me, met tranen die zich niet
lieten tegengehouden en een brok in haar keel, verteld heeft. “Lag hij
er mooi bij in zijn communiepakje?” zal ze die avond waarschijnlijk aan
mij gevraagd hebben. (Of stelt een moeder zo’n vraag niet aan een zoon
van zes, die eerder die dag voor het eerst in zijn prille leventje de dood
op zijn netvlies heeft gehad?)
Zelf
was ik kort daarvoor met mijn moeder ook communiekleren wezen kopen: een
korte grijze broek, een witte blouse, een blauwe blazer met een
goudkleurige knoop en een eveneens blauw strikje en blinkende blauwe (of
zwarte?) schoenen. Toen ik het die avond allemaal bij elkaar aan had om
aan mijn vader te showen, had mijn moeder ook tranen in haar ogen. (Was
mijn moeder dan zo’n vrouw die haar emoties niet in bedwang had? Die bij
elke gebeurtenis die ook maar enigszins gevoelig zou kunnen liggen haar
tranen moest verbijten? Zo herinner ik me haar eigenlijk niet. Maar ik
moet die lastige eigenschap toch van iemand gekregen hebben.)
Van
de dag van het communiefeest hangen ook nog flarden in mijn geheugen. Twee
emoties van die dag kan ik nog steeds een beetje voelen. (Hup, daar worden
mijn ooghoeken alweer vochtig.) De ene heeft te maken met de
kaakontsteking die ik een paar dagen eerder opgelopen had. Op de foto’s
in het familiealbum staat voor een van de bomen langs het kiezelpad een
ondanks de omstandigheden vrolijk ogend jongetje met een normale en een
heel dikke wang. Of het pijn deed weet ik niet meer. Maar die andere pijn,
omdat ik vanwege die wang tijdens de communieviering van meester H. niet
het geplande liedje mocht zingen (of versje mocht voordragen) voel ik op
een bepaalde manier nog steeds.
De andere emotie heeft te maken met een van de cadeaus die ik die dag
kreeg. Niet dat van mijn ouders of dat van mijn peetoom of van mijn
peettante. Daarvan herinner ik me helemaal niets. Het cadeau dat ik bedoel
was een in vrolijke kleuren beschilderd, stenen spaarvarken, dat ik aan
het eind van de middag kreeg met één gulden erin. De gulle gever heeft
het mij niet persoonlijk overhandigd. Het was de vader van mijn enige
weken daarvoor verongelukte klasgenoot, mijn vaders baas. Het cadeau had
hij, zo is mij die avond door mijn ouders verteld, eigenlijk gekocht voor
zijn zoon. (Nu vraag ik me af of ze dat daadwerkelijk verteld hebben, of
dat mijn vervormde geheugen het zo heeft opgeslagen.)
Die gulden zal ik beslist ooit uitgegeven hebben. Maar ik heb nooit enig
ander muntstuk in de spaarpot gedaan (durven doen). (Deed ik dat niet
omdat ik daarmee die kleine voorsprong op mijn eigen lot / noodlot in
stand dacht te kunnen houden? Ach, wie zal het zeggen?) Wel heeft hij
vanaf de dag van mijn communie altijd op mijn slaapkamer gestaan. En toen
ik het ouderlijk huis verliet om op kamers te gaan wonen, nam ik hem mee
en gaf hem een prominente plaats in mijn eerste zelf ingerichte
studentenkamer.
Verschillende verhuizingen heeft hij sindsdien overleefd, maar bij de
laatste verhuizing is hij dan toch gesneuveld, ruim dertig jaar na degene
voor hij eigenlijk bedoeld was. Ruim dertig jaar nadat mijn klasgenoot uit
de eerste klas van de basisschool plotseling aankwam bij de T-splitsing
waar we allemaal eens zullen aankomen. Rechts wijst de handwijzer richting
leven, links richting dood. (Of andersom; dat weet je meestal niet van
tevoren.)
Voordat
je bij die fatale splitsing komt, kom je, dagelijks, langs een heleboel
andere splitsingen. De meeste passeer je zonder er acht op te slaan. En
dat is maar goed ook, want als je dagelijks tientallen (honderden) keren
zou moeten nadenken over de te volgen route, werd je knettergek. Soms ben
je je er wel van bewust, dat je op zo’n splitsing staat. Je houdt even
(de twijfelaars wat langer) in en probeert, voordat je de richting kiest,
zo goed als je kunt, de consequenties van beide mogelijkheden te overzien.
En
er zijn ook momenten die je pas achteraf als T-splitsing in je leven
ervaart.
|
|