|
Hans
Manders
FEESTROES De
tijd schrijdt voort, ze zet steeds grote stappen. De
dagen gaan zo stuk voor stuk voorbij. We
kunnen aan die maalstroom niet ontsnappen. Onmogelijk
dit aan je laars te lappen. Al
wil je nog zo graag, nooit keert het tij. Al
zul je de bedoeling nimmer snappen, de
tijd die voert haar eigen heerschappij. Toch
is dit zware lot soms licht te dragen, want
liefde is jouw leidsvrouw door de dagen. Ze
neemt je als een moeder bij de hand. Ze
kan de maalstroom van de tijd vertragen, het
spookbeeld van de laatste dag verjagen. Het leven is een feestroes in haar land. MONT VENTOUX, DEEL TWEE
Leven
is dalen van de Mont Ventoux, wat
Tommy Simpson niet meer kon beleven, want
hij liet destijds in de klim het leven of
werd, zoals Jan Kal het zei, doodmoe. Voorbij
de top dan neemt het tempo toe, het
lijkt of men door tijd wordt voortgedreven; alleen
bij haarspeldbochten rem je even, want
anders ben je werk’lijk levensmoe. Hiervoor
geldt geen bezint eer gij begint; al
weet je dat je wind hebt nagejaagd, toch
denk je nu: was ik nog maar een kind. Terwijl
je fiets alsmaar omlaag blijft snellen, wordt
er veel stuurmanskunst van jou gevraagd om ‘t halen van de eindstreep uit te stellen.
DE WIND EN DE KIPPEN De
lucht is blauw. Er is geen zuchtje wind. Ik
kijk naar het gescharrel van de kippen. Er
liggen nauw’lijks woorden op mijn lippen. Mijn
hoofd is als een kat die zachtjes spint. De
tijd is mij vandaag heel goed gezind. Minuut
en uur zijn legere begrippen. Ik
houd dit vast. Het mag me niet ontglippen. Ik
wil hiervan genieten als een kind. De
wind stak op, ‘k zag steeds meer wolken komen, de
zon had zich verscholen achter bomen, de
eerste kippen gingen weer op stok. Niet
slechts de lucht maar ook mijn hoofd betrok, de
tijd heeft daar haar heerschappij hernomen, ik
luister naar het tikken van de klok. DWARS DOOR DE EELTLAAG Je
leest ze bijna daag’lijks in in de krant, die
berichten over hele trieste zaken. Toch
kunnen die je nauwelijks nog raken, je
schuift ze haast meteen weer aan de kant. De
eeltlaag op je ziel is als een wand, die
niet doordringbaar is en niet te kraken. Het
trieste nieuws heeft niets met jou te maken, het
is niet in jouw straat, jouw stad, jouw land. Soms
kun je zo’n bericht echt niet bevatten, het
snijdt dwars door die dikke eeltlaag heen. Hoe
hard dan ook, je hart blijkt niet van steen. Je
denkt: wat is het blinde lot gemeen. Hoe
kan ik zo mijn leven weer hervatten? Hoe
stop ik toch in godsnaam dit geween? ORPHEUS Zijn
lier wist zelfs de stenen te beroeren. Hij
had een welhaast goddelijke stem; eenieder
wilde luisteren naar hem en
liet zich tot een soort extase voeren. Toen
kwam de dood zijn liefste vrouw ontvoeren; hij
ging naar ‘t rijk der schimmen met zijn lier en
zong: “een diep verdriet dat bracht mij hier”, wist
Hades en diens vrouw zelfs te ontroeren: “Omdat
wij nimmer zoveel liefde zagen mag
zij met jou weer mee naar boven gaan. Maar
kijk niet om! Ze komt achter jou aan!” Het
pad was steil. Hoe stil was’t om hem heen en
dus begon onzekerheid te knagen. Hij
keek toch om, waarna zij weer verdween. De
winter mag nu echt niet langer duren. De
kou heeft zich genesteld in mijn lijf; ze
heeft gedacht: ‘t is goed hier dus ik blijf alsof
ze hier een kamer wilde huren. Door
aldoor veel te lage temperaturen is
langzaamaan mijn lichaam ingelijfd waardoor
mijn hart verkoeld is en verstijfd. Zo
lijkt de kou mijn leven te besturen. Het
mag nu echt niet langer winter blijven, de
zon moet nu gaan schijnen in mijn land, de
lente kan nog net de kou verdrijven. Als
jij nu komt begint die lente want de
kou verlaat voor altijd onze lijven en samen gaan we verder, hand in hand.
|