LXX
Sciurus vulgaris
10
maart; Eekhoorn
Ze komt,
op doorreis, wel eens in mijn tuin,
een staart
met lijf, een schokkend verder gaan
van struik
naar heg; haar licht en schuw bestaan
verhuld in
glanzend, onwaarschijnlijk bruin.
Ik volg
haar gang tot ze abrupt verdwijnt
in het
struweel waar ze haar leven slijt,
ontdaan
van angst voor bronst en felle strijd,
totdat er
straks een wulpse ram verschijnt,
die
driftig jaagt, gedreven door de lust,
en nimmer
opgeeft, raggend door de bomen,
totdat
zijn vuur voor even wordt geblust
als hij
haar dekt; en pijlsnel klaargekomen
gehaast
verdwijnt op zoek naar nest en rust,
te zeer de
slaaf van drift en wilde dromen.
LXXI In
pomario patris mei
11
maart; In de boomgaard van mijn vader
Mijn vader
waart weer door de appelbomen,
dat hoor
ik aan het kort en vaag gerucht,
gerochel
van een oude god die kucht
als
waarschuwing dat hij weerom zal komen.
Daarom ben
ik op taal en stem beducht
als ik het
gras betreed en oude bomen
verwar met
geesten en gekromde gnomen,
als géén
gespitst op overhaaste vlucht.
In hart en
geest heb ik hem nooit ontmoet,
omdat hij
slechts de eigen woorden sprak,
die nimmer
gingen over kwaad en goed.
Mijn vader
was een man die wetten brak,
oproerig
prees hij blinde overmoed
als er
voor hem maar geen gevaar in stak.
LXXII
Dominica secunda in Quadragesima
12
maart; Tweede zondag in de veertigdagentijd
Bekleed
mij Heer met uw volkomenheid,
verhef
mijn ziel tot in Uw hoge velden
waar nog
de wetten van de deemoed gelden,
waar holle
hoogmoed overgaat in spijt.
Dan valt
Uw licht door onbesmuikte ramen
in mijn
gekuiste en gewitte huis.
Breng mij,
mijn God, daar als een dwaalgast thuis,
herschik
mij onder Uw geliefde namen.
Op hoge
voeten nader ik het uur
dat ik
gelouterd in Uw buik zal wonen
waar alles
opwelt dat met zout en zuur
de aarde
eenmaal rechtens op zal schonen
en ons de
gensters van uw heilig vuur
in eer en
aanzien schaamteloos zal tonen.
LXXIII
In memoriam Ioannis fratris mei
13
maart; Ter gedachtenis van mijn broer Jan
Ik liep
ontheemd door het vertrouwde huis,
waar nog
de veldgeur van je wezen hangt;
al wat in
mij naar openheid verlangt,
sloot als
de sluitsteen van een kille kluis.
Jij droeg
het zware, niet te wegen kruis
als een
die leed in lichte woorden vangt,
als een
die weet wat zinloos priemt en prangt,
terwijl de
dood zijn spoor trok door je huis.
Hij heeft
zijn troeven listig uitgespeeld;
hoewel je
wist dat hij snel komen zou,
bracht jij
jouw galgenmaal oprecht in beeld.
Als kind
zag ik een tijdloos ven in jou,
maar dat
de tijd niet alle wonden heelt,
weerspiegelen
de ogen van je vrouw.
LXXIV
Pressus
14
maart; Stuwing
De poriën
van bos en veld gaan open,
het zweet
des aanschijns zoekt de kortste weg
door twijg
en tak van beukeboom en heg
en laat de
kranen van voldoening lopen.
Zo zal het
sap naar de voleinding stromen
als een
sacrale, niet te stoppen kreek
die zich
verbreedt tot een volgroeide beek
om straks
tot wasdom en tot naam te komen.
De
pruimenboom zet al zijn aders uit
en wijder
worden reeds zijn vette knoppen
die uit
zijn op de vlees geworden buit,
die zich
in zon en zomer zal ontpoppen
tot
kelensmeerder, sappige flapuit,
die
onderstromen plechtig zal ontstoppen.
LXXV
Noctua
15
maart; Steenuil, moord op Caesar
"Tu
quoque Brute" was een heet verwijt,
een
wezensvraag aan oude bondgenoten,
want hier
werd vriendschap van de troon gestoten
en trouw
stond zwaar bij ontrouw in het krijt.
Ik vond de
steenuil tronend op het nest,
beroofde
hem van ei en welbehagen
en hoorde
nog zijn schor en krijsend klagen
en voelde
mij beladen met de pest.
De
steenuil heeft het onheil reeds voorzegd
en repte
schreeuwend van des keizers dood,
een woord
dat door geen zwaluw werd weerlegd.
Het
aanzien dat de dode heerser bood,
was voor
zijn vrienden het symbool van recht,
een hete
heildronk als van smeltend lood.
LXXVI
Ave Maria
16
maart; Wees gegroet, Maria
Wij
groeten u, de onbesproken maagd,
die door
de Geest tot moeder werd verkoren.
Uit u werd
eens de mensenzoon geboren
die
onverdacht de kroon der waarheid draagt.
Wij
groeten u die al wat was verloren
aan ons
hergaf en met uw volheid voedde.
Het Eden,
hof van ransel en van roede,
herkreeg
zijn faam en werd in u herboren.
Wees onze
voorspraak bij uw zoon en God,
uw bede
zal voor hem een teken zijn,
als wij
ten oordeel, zwetend, rot naast rot,
ontdaan
van kleren en van loze schijn,
de
strengheid voelen van zijn laatste bod:
wij
groeten u, wil onze voorspraak zijn.
LXXVII
Ranunculus ficaria
17
maart; Speenkruid
Dit malse
kruid, dit sieraad, ongekroond,
begroet ik
steeds met half geloken ogen
en ieder
jaar tot in mijn ziel bewogen,
word ik,
verguld tot in het hart, beloond.
Dit kruid
gedijt aan boorden van rivieren
die 's
winters zwellend uit hun bedding treden,
met vette
klei het groene land bekleden,
dat keel
geeft aan de stem der populieren.
Dit
boterkruid dat in het eerste licht
zich stil
ontvouwt om zijn gewaad te tonen,
dit
zonnegeel, dat als een ijlbericht
de
wandelaar wil groeten en belonen,
opdat hij,
sterk op tederheid gericht,
het
winterbed weer hoopvol op zal schonen.
LXXVIII
Vita rustica
18
maart; Landleven
De paarden
staan nog nutteloos op stal
en
schrapen ongedurig met hun hoeven
en in de
voerbak komen diepe groeven
van
schurend leed, verveling en verval.
Een
werkpaard moet iets dragen of iets trekken
en niet
verdikken in het eigen vet.
Dat weet
de boer, vertrouwd met strijk en zet:
het loont
niet om de dode tijd te rekken.
Zodra de
sneeuw de wegen heeft ontruimd
spant hij
het paard hardhandig voor de wagen,
zodat het
dier opstandig bokt en fluimt,
te zeer
gehecht aan luie, lome dagen.
Maar in
een uur komt het weer goed geluimd
in het
gareel. Om juk en haam te dragen.
LXXIX
Dominica tertia in Quadragesima
19
maart; Derde zondag in de Veertigdagentijd
De strik
omspande mijn bebloede voeten,
ik was
gevangen in een web op maat
en in mijn
ziel herriep de overdaad
de oude
geest van vastentijd en boete.
Ik hield
mijn ogen op de Heer gericht.
Hij zag de
striemen in mijn weke vlees,
ontbond de
strik, ontdeed mij van de vrees,
zodat de
pijn genadig werd verlicht.
Ik hief
mijn ogen naar de volste God
die mij
verloste uit mijn treurig lijden
en mij
beriep tot het voorzegde lot,
dat
spreekt van wederzien in het gewijde,
getrouwe
huis: ontluis het aardse krot
en kuis de
maalkies in de muil der tijden.
LXXX Et
in terra pax
20
maart; En vrede op aarde
Zo
toonloos stil was deze wintermorgen,
dat ik
onteigend in mijn moestuin stond,
de adem
stokte in mijn lege mond,
opdat geen
ruis mijn ongeloof zou borgen.
De regen
heeft zich in zijn hol gekeerd
en
druppels hingen roerloos aan de twijgen,
te broos
bevroren en gestold tot zwijgen,
opdat geen
druipen deze vroomheid deert.
Voor even
droeg ik het gewicht van eeuwen,
dat als
een kromhout op mijn schouders lag,
totdat de
hemel onverwachts gaat sneeuwen,
de aarde
dekt met een gebleekte vlag,
die alles
smoort, het bidden en het schreeuwen,
hoewel ik
slechts gesperde monden zag.