Een
paskreng was in Oerelom
met
veertien danteruggen.
Zij
sponnen water in een kom
en
plaatsten hondenpluggen.
Zij
snoven larvenhurken op
Zetten
wat uksen in het sop
Een
kluitvier met gedrongen bog
en
plengde blij de tonnen zog
Toen
kwam er in het avondlaat,
Zij
werd begeerd in heel de kom
en
ook nog ver daarbuiten.
Men
knokte zich tot bruidegom,
maar
ging dan door de kuiten.
De
paskreng okte soef alom
en
ging haar eens bekijken.
Hij
vond wel dat ze teveel glom
met
haar bewiekte zeiken.
Haar
ogen straalden mietenkruit.
Dat
deed hem fel begeren.
Hij
trok z'n baseloentje uit
om
het lot voor hem te keren.
Zo
wikte paskreng dan zijn bruid
dat
hij niet zwikte door zijn kuit
En
's-avonds door de blauwe lucht
leidt
hij haar over tinnen.
Bezingt
met bibberende pracht
de
kantjes van haar linnen.