|
Carina van der Walt
Rastafari
Dikke dreadlocks trekken je bijna achterover uit een kaarsrechte houding; geven je – met je versleten pak – een aantastbare waardigheid; vertellen: Ik ben een welp van de Leeu van Juda.
Halverwege op weg naar een zon, naar stamvader Salomo en stammoeder Skeba, sta je nu verdwaald tussen Jamaica en Ethiopië onbeholpen ten noorden helemaal uit koers en verdwaasd in een klein grijs europees stadje.
Zwevend op weed wandel je door de winkelstraat met weinig schuld aan andere vergrijpen dan aan de dames Maria en Juana.
Jamaica mist zijn stralende zonnekind.
Ethiopië ziet reikhalzend uit naar zijn opkomst.
In je zelfopgelegde reis word je een zwijgende martelaar voor een levenswijze met een onbegrijpelijke roeping: God send me here.
|
||||||||||