Wie
de pijn beseft van het zwoegen dag na dag
dat
nauwelijks loont voor het dagelijks brood,
bij
lange na niet alle kindermondjes vult,
weet
ook van het lijden dat een renner treft,
die
vermetel klimt en daalt, met de dood
voor
ogen zich in een waas van zwijgen hult.
Wie
de historie van zijn dorp of stad beschouwt
als
deel van het bestaan, kan niet aan De Pijn
van
de wielersport voorbij, al was het slechts
uit
zelfbehoud, omdat daarin de mens die lijdt
en
vloekt en bidt en zwalkend naar de eindstreep
rijdt,
het schoonst en scherpst getekend wordt.
Hoge
heren van kerk en staat hebben praatjes
voor
de vaak, van ziel en zaligheid de mond en
beurzen
vol. Aan stank in de fabriek een broertje
dood
als zo menig werkend man die wanneer de avond
valt
de zere ribben telt, tenminste als hij tellen kan.
Aan
domheid geen gebrek in dit arme, roomse land.
Wie
werkt in de textiel, in 't leer of op 't land houdt
braaf
de kaken op elkaar. De dope komt uit de fles.
Wie
er de oproer kraait, zich aansluit bij de bond,
leest
men de les, valt op zijn bek als hij berooid en
uitgewoond
als een verschrompeld blad de laan uitvliegt.
Nu
nog verleent de schone schijn van villa's in de stad
een
gevoel van welbehagen aan het volk van stand,
dat
van oudsher veel bezat. Buiten beeld bouwde het,
door
de wol geverfd, werkmanshuisjes bij de vleet,
voor
elke domme kracht een krot of als dat beter
klinkt,
voor elke weverman en kroost een keet.
Nochtans
aan zonlicht geen gebrek, hoewel de vensters
moeilijk
opengaan. De mannen naar de fabriek,
de
vrouwen aan de was, de kinderen spelend op de baan
met
tol en hoepel, knikkers, springtouw, pijl en boog.
De
oorlog ver van hier, de hemel leeg en hoog.
Een
kleine gast staat aan de kant, hoewel hij als
geen
ander rennen, springen, slaan en schieten kan.
Zijn
donkere blik, fel en pregnant. Zo zwijgzaam
is
hij, dat menigeen vermoedt dat hem het spreken
is
vergaan, dat hij enkel dromen kan en staan.
Soms
weet zelfs zijn moeder zich geen raad, wanneer
hij
onverwacht de dunne armpjes strekt voor een
rake
klap als hij niet meer met zich spelen laat.
Jan
is zijn naam. Al zijn ook zijn beentjes aan
de
magere kant; zij lijken wel van staal. Wanneer
hij
afzet voor een sprong, of een zware bal de lucht
in
trapt, toont hij de kracht die in het frêle lijfje schuilt.
En
als hij door een grote gast wordt opgewacht,
heeft
hij geen schrik. De driftkop vreest geen pijn.
Wanneer
hij in zijn bedje kruipt, kreunt hij:
"Wacht
maar, ik zal je krijgen, lomperik!"
'De
Groote Oorlog' blaast modderen mannen in hun graf.
Angst
treitert, zeurt en wacht. Drank die pijn verzacht,
grijpt
bij nacht en ontij de laatste krijgers in de kraag.
Ook
Jan zijn stad zit met wie asiel zoekt in de maag.
"Het
is niet dat ik hun geen plekje gun, maar al dat
Belgenvolk
maakt de spoeling dun!" Bij Blomjous
aan
de Veemarktstraat werkt inmiddels de kleine Pijn,
bij
vader als jongste maatje voor een grijpstuiver
in
het magazijn. Maar daarmee verdwijnt geenszins
de
onrust uit het schriele lijf, die hem overdag op school
en
's avonds laat in bed bedreigt. Een enkele maal
gaat
hij tekeer tegen wie snauwt of commandeert.
Maar
veelal klemt hij de kaken op elkaar, als hij tussen
de
stang van vaders fiets de Rielse Weg de rug toekeert.
Wanneer
hij weer thuis, vermoeid de trap opgaat,
blijkt
moederlief zijn trouwe steun en toeverlaat.
De
stad viert feest. Hoera, hoezee voor rood wit blauw.
Hoge
heren, wars van het animeren van hun vrouw,
knippen
het lint bij het nieuwe sportpark Willem II.
Jan
heeft heel wat in zijn mars waarvan zijn wolbaas
garen
spint. "Pinda, pinda, lekka, lekka. Kwatta,
kandij,"
schreeuwt hij, "jodenpeper, pruimtabak!!"
Collega's
van de fabriek horen voor het eerst
dat
Pijntje praten kan. Dan komt de T.W.E.M., de baan
voor
auto, race- en motorfiets. Twaalfduizend
plaatsen
tot de laatste man bezet, onder blauwe lucht,
langs
grijs cement, steevast gevuld, als coureurs
van
overal in wollen trui gehuld met hoge rug en lage
blik
zoevend langs een woud van hoeden en petten gaan.
Ook
Kwatta-Jan is weer present, de houten mars
voor
de buik geklemd, een en al plezier als hij
na
afloop in het kwartier naar de renners en
hun
stalen rossen staart. Zo'n fiets op dunne banden
en
met gebogen stuur, is een droom op wielen voor
de
kleine klusjesman. Nu weet hij, dat hij over een jaar
of
wat dankzij zijn Kwatta-traktement een blinkend,
steigerend
paard dwars door de piste ment.
Jan
snuit zijn neus en snuift de geuren op, die van
makassar
in het haar, perubalsem voor de huid, sigaar,
rubber,
scheerzeep, uitheemse specerij. Ook kijkt
hij
zijn ogen uit als Moeskops, de geweldenaar,
gedragen
door het publiek en de lichtheid van zijn fiets,
de
hand opsteekt, een knikje maakt. Het frame,
de
buiging van het stuur en bovenal die schone mechaniek,
Jan
is ervan overtuigd dat hij eens als Grote Piet onder
hels
gefluit of hemelse muziek voorbij Storm, Van Boxtel,
Snoek,
Mazairac en andere kleppers raakt.
Ook
dat hij als Linart — de zwarte stayer uit Belgiënland —
zijn
drift beteugelen kan. Niet langer een op hol
geslagen
paard maar een dat met gestrekte draf
tot
aan de rol van de gangmaker reikt, vervolgens
niet
bezwijkt, voor niemand wijkt, zwetend, briesend,
op
mystieke vleugels naar de zege draaft.
Al
gauw ziet iedereen die verstand heeft van de
wielersport,
dat het Jan noch aan talent noch aan
wilskracht
schort. Als op de fabriek het zware werk
is
gedaan, traint hij als jongste aspirant van Velox
op
de weg en even fanatiek in sprint of achtervolging
op
de baan. Mij krijgen ze niet klein, denkt hij
in
zijn eerste koers, turend naar de horizon.
Ik
ben de kleine, zwarte Pijn. Straks aan de meet in
Weelde,
spurtend vóór het peloton, steekt deze jongen
met
een diepe zucht, ondanks kapotte knie en
elleboog,
de beide handjes juichend in de lucht.
Ook
in Helmond, op de grasbaan bij het Moleneind,
maakt
Jantje zijn debuut. Wie is die jongen toch,
aan
zijn tenue te zien nog een rekruut, waarvan
jong
en oud toch zo geniet, die naar het schijnt
kan
vliegen als een speer of beter nog als een bal
uit
de loop van een kanon de baan door schiet?
Een
bijzonder stel is het. Twee jonge renners uit
één
stuk: Jantje Pijn uit de Kruikenstad met
de
grote mond en het kleine hart, van Zundert is
Braspenninckx,
drie jaar ouder, lang en mager en
minder
druk, net als zijn maat een moederskind;
ook
werkzaam in de fabriek, bij de Suiker in Breda.
Eigenlijk
heeft Janus meer aanleg voor het stoempen
op
de weg, dan voor het spurten op de baan,
maar
met noeste training leert men dat stilaan.
Voor
de Olympiade dwong hij zijn selectie af,
terwijl
Jan, voor het eerst met de trein, in Nijmegen
het
gras aanveegt met Bosch van Drakestein.
Na
lang beraad gaan de bobo's eindelijk overstag.
Stiekem
droomt hij al van New York, Chicago, Parijs,
Berlijn,
dat daar op een mooie dag ook de grote kleppers
buigen,
als eens een jonkheer voor een kapitein.
"De
koning van de grasbaan" kopt de krant. Maar ook:
"Krachtpatser
zonder verstand". Niettemin blijft Jan
zichzelf
en ook zijn moeder met haar poffer trouw;
zij
is een zoete, lieve vrouw die hij aanbidt, waarvoor
hij
keer op keer de strijd aanbindt. Bij een koppelkoers
in
de betonnen bloedkuip van 'De Baronie' slaat de
schrik
haar om het hart als hij bij een val bewusteloos
raakt.
Maar kort daarna verslaat hij nog enigszins verward
als
een schicht voor het eerst de grote, Bergse renner
Mazairac.
Dan volgt in '28 Amsterdam. In Halfweg,
op
veilige afstand van de jongens met de harde G,
maakt
Brabants roem met Maas, Braspenninckx, De Pijn
en
Rooie Peet kwartier. Het N.O.C. is bang dat de strijd
te
vroeg ontbrandt. Je weet maar nooit met dat vreemde
volk
uit het land van klapzand, kerk en populier.
Maar
op de baan blijkt Holland eensgezind. De Pijn
verbaast
pers en publiek. Als een wervelwind blaast
hij
ieder land naar huis behalve dat van de Italiaan.
"Die
wildeman is echt uniek", bericht de krant.
En
ook dat hij als finalist is uitgenodigd in Milaan.
Jan
werkt bij de stille Janus in Breda. Bij Blomjous
kreeg
hij zijn congé. De bietenoogst en die van
publiciteit
bij deze employé vinden de Suiker-heren
niet
zo'n gek idee. Wie weet dat die jongen met zijn
geblokt
postuur mettertijd meer opbrengt dan dat hij kost?
Zeker
bij neergang van de conjunctuur. Spoedig bewijst
hij
hun gelijk: De Pijn wordt op de baan kampioen van
Nederland.
Daar bezwijkt ook Klaas van Nek, al biedt hij
tot
aan de eindstreep tegenstand. Voor het eerst brengt
het
legioen voor het station zijn Kwatta-held die met
de
stoomtrein arriveert een huldeblijk. Van Grinsven,
soigneur
vanaf het eerste uur, deelt in de eer.
Voor
zijn protégé is hij voortdurend in de weer. Nu eens
blust
hij een binnenbrand, dan weer blaast hij in
een
smeulend vuur. De wevers drommen dicht bijeen:
de
mannen met hun pet, hun vrouwen met het kleine grut
en
uiteraard de mooie meiden, uitgedost en opgetut.
Eindelijk
geen bisschop, kardinaal of rijke fabrikant
waarvoor
het volk samenkomt maar een jongen van
de
straat die het verheft, bevrijdt van het slavenjuk.
Zij
schreeuwen hun kelen schor, bruisen van plezier, als
hij
met ons ma de handen opsteekt in een groet.
Wat
smaakt die zege zoet en straks het schuimend bier.
Zijn
eerste Zesdaagse rijdt Pijnenburg in Stuttgarts
Sportpaleis,
met Van Kempen, Steger, Schwemmer,
Schuler
en De Pauw. Met de kleine Skupinski haalt hij
aan
het slot de tweede prijs; Zwarte Piet blijkt evenals
in
Keulen, Dortmund en Breslau nog een maat te groot.
Op
het witte doek stralen sterren. Van Hepburn tot Astaire.
Intussen
schittert een Hollandse Buffel in Berlijn.
Hij
vloekt en kauwt, maar op het middenplein blijft
hij
een heer, als Chevalier draagt hij zijn hoed met flair.
De
Yankees met alleen bravour schieten grif te kort.
Mac
Namara, De IJzeren Man uit het land der Aussies,
de
grootste van het parcours, krijgt de eer die hij verdient.
In
Dortmund koppelt Pijnenburg zich aan Schön, weet
zich
gesteund door het thuispubliek. Na een week vol strijd
en
heroïek wint De Pijn voor het eerst de lauwerkrans
met
het gouden lint. Voor de microfoon van het velodroom
schreeuwt
hij in trance: "Moedertje, hoort U mij.
Ik
heb gewonnen. O moeder toch, ik ben zo blij."
Bij
thuiskomst blijkt de stad te klein. Het plein bij
het
station en de straten eromheen zijn zwart van
het
volk dat van armoe troef hongert naar zijn godenzoon.
Al
wie lopen, hinken of strompelen kan,
is
op de been. Van Korvel tot aan de Hasselt,
van
de Armhoef tot aan de Reit zijn de straten stil,
de
vensters dicht; daar lijkt het al bezettingstijd.
Op
fluit, trompet en bombardon blaast iedereen
die
blazen kan. Men slaat de grote trom voor vaderland
en
vorstendom, maar bovenal voor kameraad De Pijn.
De
ontvangst door het stadsbestuur met toespraak,
sigarenrook
en het begerig nippen aan een borrelglas
vindt
bij hoge uitzondering plaats in de restauratie eerste klas.
Eindelijk
— het is tien voor half zes — wordt het geduld
beloond.
Plotseling alsof hij uit het niets te voorschijn
schoot,
staat Jan op het bordes. Zo overdonderd
is
hij dat hij enkel staren, stralen kan en staan.
Dan
hoort hij boven het rumoer een hoge stem
die
hem ontroert, herkent hij het meisje, aan wie die
toebehoort.
Mimi is haar naam. De stoomtrein fluit.
Zij
spoort met mij, denkt hij. Zij wordt de bruid.
Met
haar wil ik op een mooie dag de boot in gaan.
De
vlammende, bruisende, briesende coureur blijkt ook
een
twijfelaar. Door moedeloosheid en onbestemd gemis
gekweld,
haast hij zich van baan naar baan. Nergens thuis,
voortdurend
onderweg. Naar waar de wind waait, wijst
de
torenhaan. Naar steden overzee, zelfs naar Amerika.
Maar
eenmaal in de States slaat de zucht naar huis en
stad
als nooit tevoren toe. Bang en boos verbreekt hij
zijn
contract. Geen beef of barbecue, maar moeders
stamppot
dampt driftig in zijn hoofd. Gauw klimt hij terug
aan
boord en nauwelijks thuis kromt hij de rug. In deze vorm
kan
niemand hem verslaan. '32 wordt dan ook een gloriejaar.
Vijfmaal
na elkaar houdt de zesdaagsejury krans en
bloemen
klaar. In Amsterdam, Brussel, Dortmund,
Chicago
en Parijs. Met Van Kempen, Van Nevele
en
den Bras vliegt hij als de spreekwoordelijke bal uit
het
kanon dwars door het sportpaleis. Dankzij eerzucht,
strijdlust
en een scheut cognac bestijgt hij als in een roes
de
Helicon. Door zijn supporters aangespoord,
achter
dernies, in achtervolging en koppelkoers,
vloekend
en juichend bij het flitsend slotakkoord.
Wie
de reis naar de hoofdstad te ver of onbetaalbaar
vindt,
ziet zijn tweede zege daar in het Polygoonjournaal.
Weer
krijgt hij bloemen, kussen en het mooiste lint.
Han
Hollander vindt geen gehoor bij Wals. Die blijkt
te
hees voor commentaar. Wel Jan, hij kamt zijn haar
en
schraapt de keel: "Als ik eerlijk ben, ik reed niet slecht.
Dit
was het dan. Ik ga naar huis. Ik heb gezegd."
Met
Braspenninckx wint hij Den Haag. Ook in Antwerpen,
Brussel
en Parijs worden zijn velodromen waar. Kameraad
Cor,
de slingerplant, is van de partij. Maar Jan ziet hem liever
in
een schemerige kroeg dan bij de Führer op reveil.
Een
man, een vrouw, een woord een woord. Een sleep
waar
Máxima van droomt. Een jonker, zes meisjes in het wit.
Nu
eens in overvloed de mooiste bloemen voor de bruid
en
Tilburg, de schoonste stad van het land, loopt voor
het
feestpaar uit. Zonder aarzeling klimt deze keer met
duizenden
getuigen op de ka een jongeman aan boord.
De
bruid, de kapitein van dienst, droomt van een kind
met
fonkeloogjes en gitzwart haar. Vader Bierens zegt:
"Ik
heb hem zien fietsen op de baan; meske toch, waar
beginde
aan!" Maar die woorden slaat Mimi in de wind.
Ofschoon
Jan, ook dankzij een sterke rennersvrouw,
in
die schrale tijd goed te eten en weinig te klagen
heeft
— poursuite wordt hij kampioen van Nederland —
beleeft
hij de neergang van de baansport als een nederlaag.
Ook
doet het pijn als hij zich afmeldt voor Berlijn.
Liever
kreperen als een lijk in zijn armoestad dan
met
geheven hand een heilgroet aan Het Derde Rijk.
Als
Juultje met haar Duitser trouwt en Willem II dat viert
met
een feestsigaar, trekt hij het bandje los met een vies
gezicht
en smijt het de plee in met een wild gebaar.
Kopenhagen
wordt niettemin een feest met Slaats, met
de
geur van jodium, stamppot, worst en zweet, smeerolie,
scheerschuim,
gebraden vlees, ajuin en bier. Ik ken
mijn
plaats, denkt hij. Geen loos gebral voor microfoon,
geen
politiek of roodaangelopen eerbetoon. Ik fiets een
piste
rond. Zo geef ik bleke, stille drinkers hun vertier.
Tilburg
is dankzij Jan Pijn een wielerstad. Bij 'De Korenbloem'
en
bij ''t Abattoir' rijden liefhebbers af en aan, spurtend
van
toog naar baan en andersom. Het is de liefde voor de
koers
die hen er samenbrengt, bij 'Vitesse', 'Willem II',
'TWC'
en 'Nooit Gedacht'. Aan laatstgenoemde club
geeft
hij spontaan zijn naam. Intussen brengt 'La boule de canon'
met
Slaats als sluwe compagnon een vracht supporters
naar
Antwerps Sportpaleis. 'Bonne chance, bonne route.'
In
voor- en tegenspoed. Als eerbewijs aan wie hem trouw
bleef,
rijdt hij alles uit de kast, kromt hij opnieuw de rug,
draait
hij de grote plaat. Vliegensvlug staat hij aan de kop
van
het klassement. Op de zevende dag, als God rust neemt,
schrijft
de gazet: "Op Pijnenburg staat weer eens geen maat!"
Nauwelijks
nog beleg voor een boterham, laat staan voor
een
reis naar Rotterdam. Er ronkt onheil in de lucht, sinds
een
kanselier de mond vol heeft van wraak en oorlogszucht.
De
piste wordt gesloopt, het hout in potkacheltjes gestookt,
in
Kralingen, Spangen, Lombardijen, Rhoon. Van het witte
doek
straalt roem en rijkdom af: Hepburn, Fonda, Stewart,
Fred
Astaire. Het is louter schone schijn in Hollywood.
Koppelkoersen
driehonderd in getal. Zeventien Zesdaagsen
van
formaat schrijft hij op zijn palmares. Da's andere koek
voor
wie nog twijfelt aan zijn koersinzicht. En zoete broodjes
bakt
hij niet. Wie daarvoor zwicht, zoekt beter
een
ander adres. Die kleine, schuwe jongen van de straat
blijkt
nu een man van stand die goed zijn talen spreekt,
waarmee
de elite graag verkeert. Clark Gable (Gone with
the
wind), Edith Piaf, Maurice Chevalier en Baker Josephine
zijn
gecharmeerd van die ongepolijste heer die rijk werd
van
applaus dat als muziek in de oren klinkt.
Graag
worden ze gezien met hem; ze zijn hem welgezind.
Maar
met de oorlog komt plots een einde aan zijn glorietijd,
zeker
als na een zware val bij 't Abattoir de kanonbal van weleer
in
levensgevaar verkeert. Iedereen schrikt van het gerucht
dat
zich razendsnel verspreidt: "De Pijn is dood." Maar
sterke
Jan staat op, zij het ternauwernood, stapt in De Vliert
weer
op de fiets, verbijt de pijn die bij zo'n afscheid hoort.
Het
volk heeft een nieuwe held. Het is Schulte die nu scoort.
Van
zijn spaarcenten koopt Jan op de Heuvel een café.
Voorheen
'De Valk', eens gruwelijk uitgebrand,
nu
'Old Dutch', hotel, café en restaurant.
Wie
gezien wil worden of zichzelf ziet zitten bij het raam
komt
daar en drinkt een glas met Jan, zoals Van Ierlant,
manager
en adviseur, met grote invloed in de raad.
In
Vijftig leiden zij Hollands glorie door Alp en Pyrenee.
Maar
'de beer van het Heike' zegt op het laatst nog "nee"
en
ook door het steeds maar schipperen tussen lands- en
ploegbelang
blijkt hun opdracht gauw een heksentoer.
De
pers is op de hand van de betweters aan de wal.
Zoals
zo vaak springt Mimi voor manlief in de bres.
Voor
Jan geen knipsels vol leedvermaak en gal.
Alsnog
stuurt zij Van Est op pad met sigaren en cognac.
Haar
buskruitman is week van hart. Als hij terugkeert,
verlost
van stress en ander ongemak, is hij diep geroerd,
wanneer
hun oudste zoon een versje declameert.
Hij
snikt: "Nu is mijn tour geslaagd. Bedankt mijn
Janneman.
Dit is het mooiste eerbetoon."
Overal
waar hij gaat of staat, wordt hij gerespecteerd.
Als
hij in Parijs met zijn gezin de zilveren bruiloft viert,
blijkt
de verloren zoon er teruggekeerd. In de kroeg van
Viëlle,
zijn soigneur, hangt wonderwel nog altijd
aan
de muur, een poster van zijn oud-coureur.
Voilà,
Van Kempen en de Pijn, wijst de trotse kastelein,
met
verre blik, naar twee paar handen op het stuur.
Over
fietsen spreekt Jan met geen woord. Soms praat
hij
met zijn varkens over de geur van het nieuwe stro.
Ongestoord
geniet hij van het glanzen van hun huid,
van
hun plezier als ze dansend haast, naar buiten gaan.
Plots
treft hen het grootste leed dat ouders treffen kan.
Jan,
hun oudste zoon, gaat dood. Tot overmaat
van
ramp krijgt Mimi kort na de uitvaart een infarct.
Dat
is meer dan De Pijn verdragen kan. De dood die maait
en
harkt zonder onderscheid des persoons legt ook
beslag
op hem, waardoor goed spreken hem vergaat.
Goddank
is er Mimi nog, want een rennersvrouw is
sterk
van geest. Zij is het die hem behoedt, bij nacht
en
ontij snel en foutloos zijn gedachten leest.
In
de friettent, die hij na 'Old Dutch' beheert, vindt
ook
het jonge volk dat er hangt en staat en smult en over
van
alles en nog wat lult een toevlucht voor het late uur.
En
in de 'Monopole' schenkt Sjaan zijn Tuborg-bier.
Van
dit loflied breekt de laatste strofe aan, als bij Jan
de
nadagen van zijn aardse velodroom. Faanhof, een goede
vriend,
bezoekt hem trouw. De Pijn luistert en geniet.
Zo
gauw iets of iemand hem ontroert, lijkt zijn felheid
te
vergaan in de weidsheid van een traan. Als een
onstuimige,
jonge gast, ook groot van mond en klein
van
hart, zijn zuurverdiende racefiets stalt op het terras.
Als
de schoonheid van een verhaal of de weerschijn van
de
zon in een borrelglas zijn teerste snaren raakt.
Uit
zijn donkere ogen spat nog steeds het heilig vuur dat
brandt
in hem. Ook als kind had hij geen stem, maar
niettemin
sprak hij het leven aan, op straat, in de fabriek
of
strijdend op de baan. Alleen die vreemde, kille gast
die
eeuwig loert, blijkt lastig te verslaan. In de kliniek
voert
Jan een ongelijke strijd. Doodziek, vermagerd
tot
het bot, met het jaar tachtig voor de deur, verzet
zich
de coureur. Een meisje in het wit dat hem soigneert,
ziet
hoe 'de gespierde spijker' lijdt en stilaan zwicht.
Op
2 december kopt Het Nieuwsblad en bericht:
"Tilburg
verliest illuster stadgenoot. De Pijn is dood."
Wie
welbeschouwd, in een nieuwe eeuw, op grond
van
zelfrespect of lijfsbehoud, een uitvlucht zoekt
in
de baan van een gedicht, met een grimas
op
het gezicht naar de schoonheid streeft, omhels
uw
lief en hef het glas, want De Pijn die leeft! |