Oogsttijd
Nu
bij iedere garve gerst die opgestoken
wordt,
de afstand tussen mij en de hoogste
spanten
van het rieten dak verkort, verdwijnen
zij
schoof na schoof uit mijn gezicht.
Hij
die zwetend als het paard dat hen hier bracht,
de
gaffel heft naar haar. En zij, die halfweg
voor
de verbinding zorgt tussen hem en mij.
De
zware last van schoven valt van haar af
Het
schrijnen dat mij treft als ik de oogst
stampvoetend
plet, bederft geenszins de pret,
nu
het koren rijst als het brood dat zij bekruist,
voor
zij het snijdt en smeert, nu het gewijde
licht
in het hoge schoor waar straks
mijn
ziedend hoofd in steekt
zijn
engelenhaar als spinnenrag stoffeert.
Op
voorspraak van de rondzang
in
mijn hoofd, tas ik het koren op.
In
een tuimel van vermaak slaat het
voor
me neer, nu zij vanuit de keuken
zingt
als Jo Vincent en hij vol vuur
vanachter
een rookgordijn
zijn
twaalf rovers ment.
|