PROJECTIE
De
stad valt, veld geworden, stil.
Slechts
lege staken steken uit de sneeuw
schuin
omhoog, als enig teken van wat
ook
innerlijk niet meer te verhinderen is.
In
de gangen flakkert een laatste licht.
Buizen
staan op springen. Geen metro rijdt
nog
terug naar het eindpunt waar alles eens
begon.
Zelfs de roosters vriezen dicht.
Nu
wordt zijn etage ruim en licht, kan hij
ademloos
voor het raam blijven staan, waarop
het
verleden zich, haperend nog, projecteert:
Heide
tot aan de bosrand in hevige bloei.
Klokken
katholiek dreigend in de verte.
Haar
in het zand gesmoorde kreet. Het bloed.
DE
KERSENBOOM
In
de nacht lig ik volledig wakker.
Op
de muur schuift de maan over
de
velden van het vervalst weleer.
Vogels
wroeten onder de pannen.
Een
tak schaaft over het kozijn
steeds
weer, steeds valt alles bloot.
De
anderen slapen hoog met open ogen.
Als
gestorven lig in de diepte
van
een vreemd verlangen onder hen.
Dan
valt, door zijn eigen schuldige
armen
heen, het eerste kind uit de boom.
Iedereen
slaapt. Het blijft doodstil.
ZEKERHEID
De
dreigende lucht van oud groen. De bladeren
die
nauwelijks aan de indruk onttrokken
worden,
dat hij door een vergeten veld gaat
en
vastloopt. De stilte, en dan de eerste
zware
druppels weer. Inkt in zuigend gras en
verder
binnenwaarts nog, op het gesloten graf.
De
zekerheid dat ik schrijf, rustig thuis,
aan
het raam met uitzicht op deze stad.
Lawaai
vanuit de diepte der boulevards.
Toch
dacht ik even weer verdwaald te zijn,
te
zoeken naar iets, of iemand, krampachtig
eigenlijk,
alsof ik er zélf van afhing.
INTRIGES.
Uitgeverij In de Knipscheer, Amsterdam, 1986.
Waar
Hagenaars ook over schrijft, of het nu gaat over het leven in grote
Europese steden of over de vervreemding van het eigen verleden, telkens
onthult zich een onvermoeibaar streven naar (her)formulering van de
dichterlijke plaatsbepaling. En laat ik het onomwonden zeggen: Albert
Hagenaars weet waar hij het over heeft, kent de wetten van het vers en
laat zich niet verleiden tot klakkeloze opname in de oneigenlijke
verzuiling van onze dichtersbent.
Joost
Zwagerman, Vrij Nederland, 1986.
Het
verwerken van sterk symbolisch geladen motieven en de ongewone, koele,
soms zelfs sinistere beeldspraak verlenen de toon van deze poëzie iets
obsessioneels en vaak iets intrigerends.
Prisma
Lectuurvoorziening, 1986.
In
deze bundel geeft de nog vrij jonge dichter blijk van een opmerkelijk
trefzeker en poëtisch talent. Zo slaagt hij erin om een haarscherpe
waarneming en sfeerschepping te verbinden met een symbolisch-verbredende
dimensie, die het anekdotische niveau helpt te overstijgen. Een boeiende
bundel, die doet uitkijken naar verder werk.
Boekengids,
1986.
Taalstructuren
die hun spanning ontlenen aan een geheimzinnige moeilijk ontleedbare
uitstraling. Taalbouwsels waarin als het ware het artistieke temperament
van de dichter rechtstreeks werd neergeslagen. Dit neerslaan en
uitstralen levert dan een poëzie op die niet in proza kan worden
omschreven, maar wel sterk is en fascineert. Raadselachtig, verre van
makkelijk, markant en mooi.
Jan
Elemans, Brabantia, 1986.